ECLI:NL:CRVB:2021:1138

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 mei 2021
Publicatiedatum
18 mei 2021
Zaaknummer
19/1374 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens niet-gemelde schoonmaakwerkzaamheden en opgelegde boete

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 4 mei 2015 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Valkenburg heeft vastgesteld dat appellante niet heeft gemeld dat zij ondersteunende huishoudelijke werkzaamheden verrichtte bij derden, waarvoor zij een vergoeding ontving. Na een anonieme tip is er een onderzoek gestart door de sociale recherche, waaruit bleek dat appellante vier volle dagen per week zwart poetste. Het college heeft daarop besloten om de bijstand van appellante over een bepaalde periode te herzien en de gemaakte kosten terug te vorderen. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden en dat de opgelegde boete van € 575,- niet terecht is. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vergoeding van € 5,- per dagdeel niet kan worden aangemerkt als een reële vergoeding en dat het college het wettelijk minimumloon als maatstaf mocht hanteren voor het fictieve inkomen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank Limburg, waarin de beroepen van appellante ongegrond zijn verklaard.

Uitspraak

19.1374, 21/339 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van 22 februari 2019, 18/2063 (aangevallen uitspraak 1) en van 18 december 2020, 19/1970 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Valkenburg (college)
Datum uitspraak: 18 mei 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.A. Hogervorst, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 6 april 2021. Appellante en mr. Hogervorst zijn verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Aydogan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 4 mei 2015 bijstand op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande ouder. Het college heeft appellante bij het toekenningsbesluit van 25 juli 2015 toestemming verleend om voor twaalf uur per week vrijwilligerswerk te verrichten bij een kringloopwinkel. Op de maandelijkse rechtmatigheidsformulieren heeft appellante van deze werkzaamheden steeds melding gemaakt.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellante vier volle dagen per week zwart poetst bij mensen thuis, zij auto’s opkoopt en met winst verkoopt en zij vrijwilligerswerk verricht bij een kringloopwinkel, is een toezichthouder van de sociale recherche Maastricht een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte bijstand. In dat kader heeft de toezichthouder onder meer dossieronderzoek verricht en op 30 november 2017 met appellante een gesprek gevoerd. Tijdens dat gesprek heeft appellante onder andere verklaard dat zij naast haar werk in de kringloopwinkel twee dagdelen per week ondersteunende huishoudelijke werkzaamheden verricht bij derden (X en Y), zij daar net als voor haar werkzaamheden in de kringloopwinkel € 5,- per dagdeel voor ontvangt en zij van deze huishoudelijke werkzaamheden destijds melding heeft gemaakt bij haar consulent. Op verzoek van de toezichthouder heeft appellante vervolgens diverse stukken overgelegd, waaronder verklaringen van X en Y. Op 24 januari 2018 heeft de toezichthouder gesprekken met X en met Y gevoerd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 9 februari 2018.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 27 februari 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 juli 2018 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellante over de periode van 1 juni 2015 tot en met 10 oktober 2017 te herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 11.577,97 van appellante terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij ondersteunende huishoudelijke werkzaamheden heeft verricht bij X en Y. Gelet op de aard, de omvang en het terugkerend karakter van deze werkzaamheden is sprake geweest van het verrichten van op geld waardeerbare werkzaamheden. Een vergoeding van € 5,- per dagdeel kan niet worden aangemerkt als een reële vergoeding voor de door appellante verrichte werkzaamheden. Om die reden bestaat aanleiding om bij het vaststellen van de hoogte van het door appellante genoten inkomen uit te gaan van een fictief inkomen ter hoogte van het minimumloon, omdat appellante tenminste dat loon voor haar werkzaamheden had kunnen bedingen.
1.4.
Bij besluit van 15 oktober 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 juni 2019 (bestreden besluit 2), heeft het college aan appellante een boete opgelegd van € 575,-.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen aangevallen uitspraken 1 en 2 gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante in de periode van 1 juni 2015 tot en met 31 augustus 2017 zeven uren per week en in de periode van 1 september 2017 tot en met 10 oktober 2017 drie uren per week (te beoordelen periode) huishoudelijke werkzaamheden heeft verricht bij X en Y.
Inlichtingenverplichting
4.2.1.
Appellante heeft aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat zij aan haar toenmalige consulent telefonisch heeft doorgegeven dat zij als vrijwilliger huishoudelijke werkzaamheden zou gaan verrichten. Bij dit telefoongesprek was een getuige (C) aanwezig, die schriftelijk en ter zitting bij de rechtbank heeft verklaard dat zij heeft gehoord dat de bijstandsconsulent van appellante zijn akkoord gaf om bij vrienden vrijwilligerswerk te doen. Ook uit een verklaring van een andere getuige (G) blijkt dat appellante melding heeft gemaakt bij haar consulent van de werkzaamheden.
4.2.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij aan haar toenmalige consulent heeft gemeld dat zij bij derden gedurende zeven en later drie uren per week ondersteunende huishoudelijke werkzaamheden zou gaan verrichten en zij daarvoor een vergoeding zou ontvangen. Uit de schriftelijke en mondelinge verklaringen van C kan worden afgeleid dat C bij appellante was toen zij het telefoongesprek met haar consulent voerde, appellante aan haar consulent zou hebben gevraagd of zij vrijwilligerswerk bij vrienden mocht gaan verrichten en C zou hebben gehoord ‘dat dit akkoord was’. Uit de verklaringen van C blijkt niet dat appellante tijdens dit telefoongesprek ook heeft vermeld wat de aard, omvang en frequentie van haar werkzaamheden zouden zijn en ook niet dat daar een vergoeding tegenover stond. Aan de verklaring van G kan evenmin de waarde worden gehecht die appellante daaraan toekent. G verklaart alleen wat zij van appellante heeft gehoord. Verder is van belang dat appellante op de maandelijkse rechtmatigheidsformulieren wel steeds melding heeft gemaakt van haar werkzaamheden in de kringloopwinkel, maar niet van de ondersteunende huishoudelijke werkzaamheden die zij bij X en Y verrichtte. De stelling van appellante dat zij van haar consulent had vernomen dat zij verder niets meer hoefde te doen, is daarvoor een onvoldoende verklaring. Die mededeling laat immers onverlet dat appellante de maandelijkse rechtmatigheidsformulieren wel juist en volledig moet invullen. Dat heeft zij niet gedaan.
Fictief inkomen
4.3.1.
Appellante heeft verder aangevoerd dat het college ten onrechte is uitgegaan van een fictief inkomen ter hoogte van het minimumloon. Appellante heeft betoogd dat zij van meet af aan heeft verklaard dat zij voor de werkzaamheden een vergoeding van € 5,- per dagdeel heeft ontvangen en dat X en Y dat hebben bevestigd. Nu er geen discussie bestaat over de hoogte van de werkelijke inkomsten die appellante heeft genoten, had het college daarvan uit moeten gaan.
4.3.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (vergelijk de uitspraak van 26 juni 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT8530) dient bij de vaststelling van de hoogte van inkomsten uit arbeid in beginsel te worden uitgegaan van de feitelijk verrichte werkzaamheden en de inkomsten die daadwerkelijk worden verworven. Voor het in aanmerking nemen van een fictief inkomen is onder meer ruimte, indien tegenover het verrichten van arbeid geen dan wel zo’n lage beloning staat dat van een reële betaling voor die arbeid geen sprake is.
4.3.3.
Gelet op de aard en omvang van de door appellante verrichte ondersteunende huishoudelijke werkzaamheden heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat een bedrag van € 5,- per dagdeel niet kan worden aangemerkt als een reële vergoeding. Om die reden mocht het college uitgaan van een fictief inkomen voor de verrichte werkzaamheden en het college kon daarbij het wettelijk minimumloon als maatstaf hanteren. De Raad ziet in wat appellante heeft aangevoerd geen reden om van een lager inkomen uit te gaan.
Terugvordering
4.4.1.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien dan wel de terugvordering verdergaand te matigen. Appellante meent dat de terugvordering voor haar onaanvaardbare gevolgen heeft, omdat zij een bedrag moet terugbetalen dat hoger is dan de daadwerkelijk door haar ontvangen vergoeding voor haar werkzaamheden. Ook zorgt de terugvordering bij appellante voor veel stress, wat invloed heeft op de manier waarop zij reageert op haar minderjarige zoon die beperkingen heeft, wat ertoe heeft geleid dat hij uit huis is geplaatst.
4.4.2.
Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken.
4.4.3.
Dat de terugvordering hoger is dan de gestelde daadwerkelijk genoten inkomsten levert geen dringende redenen op als hiervoor bedoeld. Appellante heeft verder niet met stukken onderbouwd dat zij als gevolg van de terugvordering veel stress ervaart en dit zijn weerslag heeft op de omgang met haar zoon. Omdat de grond in zoverre feitelijke grondslag mist, slaagt het beroep op dringende redenen om van terugvordering af te zien ook in zoverre niet.
Boete
4.5.
Uit 4.2 volgt dat het college heeft aangetoond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de ondersteunende huishoudelijke werkzaamheden die zij tegen een vergoeding bij X en Y heeft verricht in de te beoordelen periode. Appellante kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Het college was verplicht een boete op te leggen. De opgelegde boete van € 575,- is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellante gebleken omstandigheden.
Conclusie
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat de in hoger beroep aangevoerde gronden niet slagen. De aangevallen uitspraken 1 en 2 zullen worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt aangevallen uitspraken 1 en 2.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2021.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) B. van Dijk