ECLI:NL:CRVB:2021:1145

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 mei 2021
Publicatiedatum
18 mei 2021
Zaaknummer
18/2209 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een dwangsom en prematuur ingediende ingebrekestelling in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente, dat door appellante was ingediend na een afwijzing van een dwangsom. Appellante had in 2016 een dieetkostenvergoeding ontvangen, maar deze werd vanaf januari 2017 niet meer uitbetaald. In haar bezwaarschrift van 31 januari 2017 maakte zij bezwaar tegen het uitblijven van de betaling, maar dit bezwaarschrift bevatte geen gronden. De gemachtigde van appellante, mr. A. Dinc, diende later ook een bezwaarschrift in zonder gronden, maar vroeg om een termijn voor het aanvullen van de gronden. Het college verleende deze termijn en schorste de beslistermijn, waardoor deze werd verlengd tot 22 mei 2017.

De ingebrekestelling van appellante op 28 april 2017 werd door de Raad als prematuur beschouwd, omdat de beslistermijn nog niet was verstreken. De Raad oordeelde dat de eerdere uitspraak van de rechtbank niet in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat de gronden van appellante niet voldoende waren om het hoger beroep te laten slagen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat de dwangsom terecht was afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van het indienen van voldoende gronden in bezwaarprocedures en de gevolgen van het niet tijdig indienen van een ingebrekestelling.

Uitspraak

18.2209 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 10 mei 2021
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 maart 2018, 17/5644 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis (college)
Zitting heeft: J.N.A. Bootsma
Griffier: B. van Dijk
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2021. Appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Yavuzyiğitoğlu.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak en wijst het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente af.
Dit betekent dat de dwangsom terecht is afgewezen omdat de ingebrekestelling te vroeg was ingediend.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar en gebaseerd op de volgende overwegingen.
Appellante ontving in 2016 op grond van een besluit van 8 maart 2016 een dieetkostenvergoeding. Vanaf januari 2017 werd die niet meer uitbetaald.
In haar bezwaarschrift van 31 januari 2017 staat: “Met deze brief maak ik bezwaar tegen het uitblijven van betaling ten aanzien van de door u in de opgemelde beschikking toegekende dieetkostenvergoeding.”
Appellante zegt hiermee wel waartegen zij bezwaar maakt, maar noemt geen enkel argument waarom het uitblijven van de betaling onjuist zou zijn. Dit is dan ook geen grond van bezwaar als bedoeld in artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dat in de ontvangstbevestiging niet gelijk op dit verzuim is gewezen brengt hierin geen verandering.
Op 1 maart 2017 heeft mr. A. Dinc zich als gemachtigde van appellante gesteld. Ook hij noemt geen gronden. Hij vraagt om de geplande hoorzitting te annuleren en hem een termijn te gunnen voor het nader motiveren van het bezwaar.
Op 16 maart 2017 is dit verzoek gehonoreerd en de behandeltermijn van het bezwaar opgeschort met vier weken of tot de ontvangst van de aanvullende gronden. Hiermee is met toepassing van artikel 6:6 van de Awb gelegenheid gegeven om het verzuim, het ontbreken van ‘de gronden van het bezwaar’ te herstellen. Op 13 april 2017 heeft mr. Dinc de gronden aangevuld.
De opschortingsbrief is ondertekend door de secretaris van de commissie voor de bezwaarschriften. Dat dit niet namens het college is gedaan, maakt niet dat aan deze brief geen betekenis toekomt, zoals appellante meent. Zoals zij zelf heeft gezegd is de secretaris daarvoor bevoegd en het college is hiervan in zijn besluit op bezwaar van 9 augustus 2017 ook uitgegaan. Deze grond slaagt dus niet.
Volgens appellante komt aan deze opschortingsbrief ook geen betekenis toe, omdat een termijn is gegeven voor een aanvullende motivering en dat geen criterium is van artikel 6:5 van de Awb. Deze grond slaagt niet. In de hier gebruikte zin zijn motivering en gronden synoniemen en zal er geen misverstand zijn over de bedoeling. Bovendien is in de opschortingsbrief ook de letterlijke tekst van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb gebruikt.
De beslistermijn van 12 weken was begonnen op 1 februari 2017 en liep tot en met 25 april 2017. Deze termijn is op grond van artikel 7:10, tweede lid, van de Awb opgeschort en daardoor verlengd tot 22 mei 2017. De ingebrekestelling van appellante van 28 april 2017 was dus te vroeg.
Appellante heeft nog aangevoerd dat de uitspraak van de rechtbank in strijd is met de artikelen 8:77 en 8:69 van de Awb. De uitspraak van de rechtbank is wel kort, maar daarin ontbreken geen elementen die artikel 8:77 van de Awb voorschrijft. Aanvulling van rechtsgronden als bedoeld in artikel 8:69 houdt in een vertaling van de aangevoerde gronden in juridische termen. De rechtbank heeft dit niet hoeven doen, omdat appellante dat zelf al had gedaan.
Wat appellante verder nog heeft aangevoerd brengt de Raad niet tot een ander oordeel.
Het hoger beroep slaagt niet. Voor schadevergoeding of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) B. van Dijk (getekend) J.N.A. Bootsma