Uitspraak
20 1204 ZW
PROCESVERLOOP
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante. Appellante, die zich op 21 september 2016 ziek meldde met psychische klachten, ontving aanvankelijk een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft haar in 2018 beoordeeld en vastgesteld dat zij met ingang van 17 september 2018 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Dit besluit werd door appellante bestreden, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt na een herbeoordeling van haar medische situatie.
De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige voldoende rekening hadden gehouden met de medische gegevens van appellante. In hoger beroep herhaalde appellante haar klachten en stelde dat het Uwv onzorgvuldig had gehandeld door haar beperkingen niet adequaat te erkennen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de rechtbank de beroepsgronden van appellante afdoende had besproken en dat er geen nieuwe medische informatie was ingediend die de eerdere beoordelingen in twijfel trok.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellante. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 12 mei 2021.