ECLI:NL:CRVB:2021:1155

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 mei 2021
Publicatiedatum
19 mei 2021
Zaaknummer
20/1204 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na beoordeling van medische belastbaarheid en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante. Appellante, die zich op 21 september 2016 ziek meldde met psychische klachten, ontving aanvankelijk een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft haar in 2018 beoordeeld en vastgesteld dat zij met ingang van 17 september 2018 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Dit besluit werd door appellante bestreden, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt na een herbeoordeling van haar medische situatie.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige voldoende rekening hadden gehouden met de medische gegevens van appellante. In hoger beroep herhaalde appellante haar klachten en stelde dat het Uwv onzorgvuldig had gehandeld door haar beperkingen niet adequaat te erkennen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de rechtbank de beroepsgronden van appellante afdoende had besproken en dat er geen nieuwe medische informatie was ingediend die de eerdere beoordelingen in twijfel trok.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellante. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 12 mei 2021.

Uitspraak

20 1204 ZW

Datum uitspraak: 12 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam
van 13 maart 2020, 19/3018 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. Gümüs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend
.
Het onderzoek ter zitting heeft gedeeltelijk via beeldbellen plaatsgevonden op 1 april 2021. Namens appellante is mr. Gümüs verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als chrysantenstekker voor gemiddeld 38,13 uur per week. Op 21 september 2016 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. Op dat moment ontving appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar (toetsing) heeft een arts appellante op 3 juli 2018 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 juli 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 100% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen.
1.3.
Het Uwv heeft met het besluit van 16 augustus 2018 vastgesteld dat appellante met ingang van 17 september 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv in het besluit van 10 mei 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een gewijzigde FML van 18 april 2019 opgesteld met aanvullende beperkingen op 3.3.1, 3.6.1, 4.16.1, 6.2.1, 6.3.1 en 6.4.1. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens geconcludeerd dat met inachtneming van de gewijzigde belastbaarheid er nog steeds drie van de vijf geselecteerde functies geschikt zijn voor appellante en dat zij daarmee meer dan haar maatmaninkomen zou kunnen verdienen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat zij geen reden heeft gezien voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zorgvuldig is uitgevoerd. Het onderzoek van de primaire arts is gebaseerd op dossierstudie, anamnese en eigen psychisch onderzoek. Deze arts heeft acht geslagen op de in het dossier aanwezige informatie die de psycholoog van appellante op 9 mei 2018 heeft toegezonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht, appellante op de hoorzitting gezien en de in bezwaar ingebrachte informatie van de huisarts bij haar beoordeling betrokken. Wat appellante heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen reden gegeven om het medisch oordeel voor onjuist te houden. De door appellante genoemde klachten en aandoeningen waren bekend en zijn meegewogen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Ook de medicatie en gestelde bijwerkingen daarvan zijn meegewogen. Het Uwv heeft erkend dat appellante problemen ondervindt waardoor zij beperkingen voor arbeid heeft, maar verschilt met appellante van mening over in welke mate en op welk vlak ze beperkingen ondervindt. De rechtbank heeft hierbij van belang geacht dat het niet gaat om de medische klachten als zodanig, maar om als gevolg van ziekte objectief vastgestelde beperkingen bij het verrichten van arbeid. Appellante heeft in beroep niet met medische gegevens aannemelijk gemaakt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld heeft gehad van haar gezondheidstoestand op de datum in geding. Naar het oordeel van de rechtbank is de geschiktheid van de in bezwaar geselecteerde functies voldoende toegelicht. De rechtbank is niet gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt, zodat de functies geschikt worden geacht voor appellante.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante verzocht wat zij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd als herhaald en ingelast te beschouwen. Appellante heeft in hoger beroep haar klachten nogmaals uiteengezet en gesteld dat bij een zorgvuldig onderzoek door het Uwv naar haar beperkingen en klachten de juiste diagnose zou zijn gesteld en de nodige beperkingen in acht zouden zijn genomen. Appellante is van mening dat de rechtbank onzorgvuldig heeft gehandeld door te volstaan met de overweging dat er geen aanknopingspunt bestaat voor het oordeel dat de beoordeling van het Uwv op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Ook heeft appellante aangevoerd dat er onvoldoende rekening is gehouden met haar psychische en fysieke klachten en beperkingen en de medicatie die zij inneemt. Appellante acht zich volledig beperkt in het persoonlijk en sociaal functioneren. Tot slot heeft appellante gesteld dat de geselecteerde functies haar belastbaarheid overschrijden.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit bij de toetsing wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit. [1]
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn grotendeels een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel en de overwegingen van de rechtbank over de medische beoordeling worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
De grond van appellante dat de rechtbank onzorgvuldig heeft gehandeld door te volstaan met de overweging dat er geen aanknopingspunt bestaat voor het oordeel dat de beoordeling van het Uwv op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, slaagt niet. De rechtbank heeft niet met die overweging volstaan, maar gemotiveerd overwogen waarom zij het onderzoek zorgvuldig acht. Evenmin wordt appellante gevolgd in haar standpunt dat onvoldoende rekening is gehouden met haar klachten en beperkingen dan wel dat zij volledig beperkt is op persoonlijk en sociaal functioneren. Uit de inzichtelijk en toereikend gemotiveerde rapporten van de artsen van het Uwv blijkt dat met alle medisch te objectiveren klachten rekening is gehouden bij het vaststellen van de belastbaarheid van appellante. Daarbij is de informatie van de huisarts en van de psycholoog kenbaar meegewogen. In beroep en hoger beroep heeft appellante geen nieuwe (medische) informatie ingebracht die aanleiding geeft om te twijfelen aan de juistheid van de medische belastbaarheid zoals vastgesteld in de FML van 18 april 2019.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv, uitgaande van de FML van 18 april 2019, voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de toetsing ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. Dat er sprake is van overschrijding van de medische belastbaarheid, is niet gebleken.
5. De overwegingen in 4.3 en 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2021.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) A.M.M. Chevalier

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4971