ECLI:NL:CRVB:2021:1163
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid en medische grondslagen
In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WIA-uitkering van appellant, die eerder 100% arbeidsongeschikt was verklaard. Appellant, werkzaam als keukenmonteur, meldde zich op 15 september 2011 ziek met psychische en lichamelijke klachten. Het Uwv kende hem op 24 juli 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering toe, maar na een herbeoordeling op 15 december 2017 werd zijn WIA-uitkering beëindigd omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant maakte bezwaar, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht op minder dan 35% had vastgesteld. De Raad volgde de eerdere oordelen van de rechtbank en het Uwv, waarbij werd gekeken naar de medische rapporten van verzekeringsartsen en de FML. Appellant voerde aan dat zijn hartklachten onderschat waren en dat er een urenbeperking uit preventief oogpunt nodig was. De Raad oordeelde echter dat er geen nieuwe medische gegevens waren die de eerdere conclusies konden onderbouwen. De Raad bevestigde dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellant en dat er geen reden was om de eerdere besluiten van het Uwv te herzien.
De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken. De uitspraak is openbaar gedaan op 12 mei 2021.