ECLI:NL:CRVB:2021:1195

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2021
Publicatiedatum
25 mei 2021
Zaaknummer
19/2262 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing Wajong-uitkering wegens niet-duurzaam arbeidsvermogen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een Wajong-uitkering aan appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, geboren in 1994, had een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, waarbij zij aangaf te lijden aan een borderline persoonlijkheidsstoornis met antisociale en theatrale kenmerken. Het Uwv heeft de aanvraag afgewezen op basis van het oordeel dat appellante op dat moment geen arbeidsvermogen had, maar dat deze situatie niet duurzaam was. Dit besluit werd door de rechtbank Oost-Brabant bevestigd, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante in hoger beroep beoordeeld. Appellante stelde dat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd dat zij nog basale werknemersvaardigheden kon ontwikkelen. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende medische grondslag had voor zijn besluit, gebaseerd op rapporten van verzekeringsartsen en de medische situatie van appellante. De Raad concludeerde dat het ontbreken van arbeidsvermogen niet duurzaam was, gezien de mogelijkheid van verbetering door behandeling.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de behandeling van appellante, die gericht was op stabilisatie en emotieregulatie, potentieel kon leiden tot verbetering van haar arbeidsvermogen. De Raad oordeelde dat de in hoger beroep ingebrachte informatie niet leidde tot een ander oordeel, en dat de behandeling van appellante nog in de opstartfase was. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigde de afwijzing van de Wajong-uitkering.

Uitspraak

19 2262 WAJONG

Datum uitspraak: 17 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 26 april 2019, 18/1604 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.W. de Bruin, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1994, heeft met een door het Uwv op 23 juni 2017 ontvangen formulier een aanvraag ingediend om uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Daarbij is vermeld dat appellante een borderline persoonlijkheidsstoornis heeft met antisociale en theatrale kenmerken. Bij de aanvraag is informatie gevoegd van 31 mei 2017 van haar behandelaars. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht. Bij besluit van 20 november 2017 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen omdat appellante nu geen arbeidsvermogen heeft maar deze situatie niet duurzaam is.
1.2.
Bij besluit van 25 mei 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 20 november 2017 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Het Uwv heeft voldoende inzichtelijk en consistent gemotiveerd dat appellante niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, maar dat deze situatie niet duurzaam is.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank en het Uwv ten onrechte hebben geconcludeerd dat het ontbreken van arbeidsvermogen bij haar niet duurzaam is. Appellante heeft haar standpunt gehandhaafd dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd dat zij nog basale werknemersvaardigheden kan ontwikkelen, nu de motivering alleen berust op een telefoongesprek met een sociaal psychiatrisch verpleegkundige (spv’er) van Novadic Kentron. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante medische informatie van de behandelend sector over haar medische situatie in augustus - november 2020 ingediend.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong is jonggehandicapte de ingezetene die:
a. op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft;
b. na de in onderdeel a bedoelde dag als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en in het jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop dit is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.
Op grond van het vierde lid wordt onder duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben de situatie verstaan waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.
4.2.
Niet in geschil is dat appellante op haar achttiende verjaardag en op de datum aanvraag geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) heeft omdat zij voldoet aan de voorwaarde dat zij niet over basale werknemersvaardigheden beschikt. Partijen zijn verdeeld over de vraag of het ontbreken van arbeidsvermogen duurzaam is.
4.2.1.
Het Uwv hanteert bij de beoordeling van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen een beoordelingskader, dat is opgenomen in Bijlage 1 van het ‘Compendium Participatiewet’ (Compendium). Volgens het beoordelingskader spreekt de verzekeringsarts zich uit over de ontwikkeling van de mogelijkheden van betrokkene, uitgaande van de medische situatie zoals die is op het moment waarop de beoordeling betrekking heeft. Voor zover de verzekeringsarts, overeenkomstig het stappenplan, niet zelfstandig over het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen kan besluiten, spreken verzekeringsarts en arbeidsdeskundige zich gezamenlijk uit over de te verwachten ontwikkeling van betrokkene en of die al dan niet tot arbeidsvermogen kan leiden.
4.3.
In hoger beroep heeft appellante de in eerdere fasen van de procedure naar voren gebrachte gronden en argumenten in essentie herhaald. De rechtbank heeft deze gronden en argumenten afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat zij niet slagen. Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.4.
Uit de rapporten van de verzekeringsartsen komt naar voren dat zij zich bij hun oordeel over de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen hebben gebaseerd op de beschikbare medische informatie van de behandelaars, hun eigen bevindingen en de op
15 november 2017 telefonisch verkregen informatie van een spv’er van het behandelend FACT-team van Novadic-Kentron. Daaruit blijkt dat bij appellante sprake is van een complex medisch ziektebeeld met drugs- en alcoholverslavingen en diverse persoonlijkheidsstoornissen. De verzekeringsartsen hebben bij appellante geen basale werknemersvaardigheden aanwezig geacht omdat zij zich door haar stoornissen niet aan afspraken houdt en moeite heeft met omgaan met autoriteit. Het ontbreken van arbeidsvermogen is volgens de verzekeringsartsen echter niet duurzaam. De huidige behandeling, die pas is gestart in mei 2017, is gericht op stabilisatie, emotieregulatie en abstinentie en heeft als doel een vervolgbehandeling gericht op de persoonlijkheidsproblematiek mogelijk te maken, wat een verbetering van de werknemersvaardigheden tot gevolg kan hebben. In het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 september 2018 is aanvullend gesteld dat voor de behandeling van de borderlinepersoonlijkheidsstoornis van appellante gerichte therapie beschikbaar is, bijvoorbeeld schematherapie. De verzekeringsartsen hebben hiermee overtuigend gemotiveerd dat niet uitgesloten is dat de in mei 2017 begonnen behandeling zou kunnen leiden tot verbetering van de problematiek bij appellante die op dit moment aan het aannemen van basale werknemersvaardigheden in de weg staat. Dat de spv’er heeft aangegeven dat de kans van slagen van de behandeling niet groot werd geacht maakt dit niet anders, nu de behandeling zich op dat moment nog in de opstartfase bevond en er nog naar een geschikte behandellocatie werd gezocht. In de medische informatie van Novadic-Kentron uit dezelfde periode is gesteld dat de beschermende factoren die bij appellante spelen, zoals haar doorzettingsvermogen, zelfinzicht en intelligentie, juist een goede prognose voorspellen voor de psychotherapie.
4.5.
De in hoger beroep door appellante ingebrachte informatie leidt niet tot een ander oordeel. Daaruit blijkt dat bij appellante inmiddels de diagnose autisme spectrum stoornis (ASS) is gesteld, die volgens de behandelaars met gerichte psycho-educatie en begeleiding voor een deel is te beïnvloeden, maar waarbij altijd een specifieke kwetsbaarheid zal blijven. Uit een brief van de GGZ Oost Brabant van 14 augustus 2020 blijkt dat de behandeling wordt afgesloten omdat de behandeldoelen ten aanzien van emotionele stabiliteit, afname suïcidaliteit en meer regie nemen zijn bereikt en deze vanuit de huidige woonbegeleiding gewaarborgd kunnen worden. Daarnaast is appellante haar middelengebruik gaan matigen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn reactie van 17 februari 2021 aangegeven dat de diagnose ASS nieuw is maar dat al wel bekend was dat appellante intensieve ondersteuning en structurering nodig zou hebben. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht gesteld dat deze informatie het standpunt van het Uwv, dat het arbeidsvermogen bij appellante niet duurzaam ontbreekt, veeleer bevestigt.
4.6.
De overwegingen in 4.3, 4.4 en 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2021.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) A.L.K. Dagmar