ECLI:NL:CRVB:2021:1218

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 mei 2021
Publicatiedatum
25 mei 2021
Zaaknummer
19/256 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en inlichtingenverplichting in het kader van de Participatiewet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die op 14 december 2018 een eerdere beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Haarlem had vernietigd, behalve voor de beëindiging van de bijstand. Appellant ontving sinds 1 januari 2013 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Vanaf 20 februari 2017 verbleef hij in een zorgcentrum voor revalidatie na een operatie. Het college heeft de bijstand van appellant herzien en ingetrokken, omdat hij zijn inlichtingenverplichting niet tijdig had nageleefd door niet te melden dat hij in een inrichting verbleef. De rechtbank heeft de bezwaren van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de beëindiging van de bijstand gehandhaafd.

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat hij recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande, omdat hij pas op 25 oktober 2017 op de hoogte was van zijn zorgindicatie voor onbepaalde tijd. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de inrichtingsnorm van toepassing was, omdat appellant in een inrichting verbleef. De Raad stelt vast dat appellant niet met controleerbare gegevens heeft aangetoond dat hij in een problematische financiële situatie verkeerde door het aanhouden van zijn woning. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college terecht de bijstand heeft herzien en de ingangsdatum op 1 april 2017 heeft vastgesteld.

De Raad concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een afstemming van de bijstand rechtvaardigen. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 256 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 25 mei 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
14 december 2018, 18/3261 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.C.M. Martens, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, via videobellen, plaatsgevonden op 12 april 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn zus [A.] , en mr. Martens. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door D. Mohan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving met ingang van 1 januari 2013 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Met ingang van 20 februari 2017 verbleef appellant voor revalidatie na een operatie in zorgcentrum [naam zorgcentrum] in [vestigingsplaats]. In een telefoongesprek op 2 oktober 2017 met de zus van appellant, heeft het college hiervan kennis genomen.
1.2.
Het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ) heeft bij besluit van 25 oktober 2017 appellant met ingang van 28 augustus 2017 voor onbepaalde tijd geïndiceerd voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg in de vorm van wonen met begeleiding en verzorging.
1.3.
Het college heeft bij besluit van 19 februari 2018 (besluit 1) de bijstand van appellant van 1 maart 2017 tot en met 28 augustus 2017 omgezet naar de norm voor een alleenstaande die in een inrichting verblijft, de bijstand met ingang van 28 augustus 2017 ingetrokken en met ingang van 20 februari 2018 beëindigd. Aan de herziening ligt ten grondslag dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet op tijd te melden dat hij met ingang van 20 februari 2017 verbleef in een inrichting als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder f, ten tweede, van de PW. Daarbij hoort de normuitkering zoals die staat in artikel 23 van de PW. Het college heeft de ingangsdatum van de herziening bepaald met inachtneming van de Richtlijn Toeslagen en verlagingen van de gemeente Haarlem. Aan de intrekking ligt ten grondslag dat appellant vanaf 28 augustus 2017 zijn hoofdverblijf buiten de gemeente Haarlem had.
1.4.
Het college heeft bij besluit van 1 maart 2018 (besluit 2) de van 1 maart 2017 tot en met 30 september 2017 te veel ontvangen bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 7.198,87.
1.5.
Bij besluit van 18 juli 2018 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 gedeeltelijk gegrond verklaard en de bijstand met ingang van 1 april 2017 omgezet naar de norm voor een alleenstaande die in een inrichting verblijft. Het college heeft de terugvordering aangepast en vastgesteld op € 6.174,40.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, behalve voor zover daarbij de beëindiging van de bijstand is gehandhaafd. De besluiten 1 en 2 heeft de rechtbank herroepen, behalve voor zover de bijstand is beëindigd, en verder het volgende bepaald. De bijstand wordt herzien over de periode van 1 april 2017 tot 25 oktober 2017 naar de norm voor een alleenstaande die in een inrichting verblijft en wordt ingetrokken met ingang van 25 oktober 2017. De terugvordering wordt vastgesteld over de periode van 1 april 2017 tot 25 oktober 2017. De rechtbank heeft overwogen dat appellant pas bij het besluit van het CIZ van 25 oktober 2017 op de hoogte is gesteld van zijn zorgindicatie voor onbepaalde tijd.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover het gaat om de herziening en terugvordering van de bijstand over de periode van 1 april 2017 tot 25 oktober 2017.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 23 van de PW is de norm voor personen die in een inrichting verblijven vastgesteld. Dit is een lager bedrag dan het normbedrag voor personen die niet in een inrichting verblijven. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder f, ten tweede, van de PW wordt onder een inrichting verstaan: een instelling die zich blijkens haar doelstelling en feitelijke werkzaamheden richt op het bieden van slaapgelegenheid, waarbij de mogelijkheid van hulpverlening of begeleiding gedurende meer dan de helft van ieder etmaal aanwezig is.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in de periode waar het hier om gaat in een inrichting verbleef.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij eerst tijdelijk in het zorgcentrum verbleef. Hij had de huur van zijn woning dan ook nog niet opgezegd. Hij had daarom recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande totdat duidelijk was of hij kon terugkeren naar zijn eigen woning. Die duidelijkheid heeft hij gekregen met het besluit van CIZ van 25 oktober 2017, waarin hem een indicatie is gegeven voor zorg voor onbepaalde tijd. Volgens appellant had hij dan ook tot 25 oktober 2017 recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.1.
Personen die ter verpleging of verzorging in een inrichting verblijven, worden niet geconfronteerd met een aantal belangrijke bestaanskosten. In voeding, huisvesting, verwarming, onderhoud en dergelijke wordt voorzien door de inrichting. De daaraan verbonden kosten zijn inbegrepen in de verpleeg- of verzorgingsprijs, die over het algemeen wordt vergoed. Vanwege dit verschil in noodzakelijke bestaanskosten geldt voor personen in inrichtingen een aparte bijstandsnorm. Deze is afgestemd op de beperkte uitgaven die voor rekening van de belanghebbende blijven.
4.3.2.
Dat appellant ervoor heeft gekozen om nog niet zijn huur op te zeggen maakt dat niet anders. In artikel 23 van de PW is geen overgangstermijn opgenomen voor personen die (eerst) tijdelijk en (later) permanent in een inrichting moeten verblijven. Het maakt daarom niet uit dat appellant eerst op een indicatie voor tijdelijke zorg in een inrichting verbleef. Omdat hij in een inrichting verbleef, was de inrichtingsnorm op hem van toepassing.
4.4.
Appellant heeft verder aangevoerd dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Hij was vanwege zijn gezondheidsproblematiek niet in staat het college op tijd te informeren. Zijn zus heeft dit voor hem gedaan. Zij heeft zo goed mogelijk geprobeerd om zijn administratie bij te houden. Ook heeft zij informatie gevraagd aan het zorgcentrum waar appellant verbleef. Toen duidelijk werd dat appellant niet terug zou keren naar zijn woning heeft de zus van appellant dit bij het college gemeld. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
Appellant was op grond van de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW verplicht het college onmiddellijk in kennis te stellen, of te laten stellen, van zijn verblijf in een inrichting Dat was namelijk van belang voor zijn recht op bijstand, ook als het verblijf tijdelijk was.
4.4.2.
Niet in geschil is dat appellant zelf niet in staat was om het college op de hoogte te stellen. Maar hij had de hulp van zijn zus. Ook zij heeft niet direct gemeld dat appellant in een inrichting verbleef. Zij heeft dit pas gedaan in oktober 2017. Als zij twijfelde over de vraag of zij ook een tijdelijk verblijf in een inrichting moest melden, had zij daarover het college, de bijstandverlenende instantie, om opheldering moeten vragen en niet het zorgcentrum. Niet in geschil is dat de zus van appellant haar best heeft gedaan, maar dit kan niet leiden tot de conclusie dat appellant het college tijdig op de hoogte heeft laten brengen van zijn situatie. Dat betekent dat hij zijn inlichtingenverplichting niet is nagekomen.
4.4.3.
Het college was gelet op 4.1 tot en met 4.4.2 en artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW verplicht de bijstand van appellant te herzien naar de norm voor een alleenstaande die in een inrichting verblijft en heeft de ingangsdatum gelet het toepasselijk beleid terecht vastgesteld op 1 april 2017.
4.5.
Appellant heeft verder aangevoerd dat de bijstand afgestemd had moeten worden op zijn omstandigheden, in het bijzonder op zijn financiële situatie, nu hij vaste lasten had in verband met zijn woning. Die liepen door tot ná 25 oktober 2017 wegens de opzegtermijn van de huurovereenkomst. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.1.
Het college moet met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de PW de bijstand afstemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van appellant. Maar hiervoor is alleen plaats in zeer bijzondere omstandigheden. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 28 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2492). Degene die deze afstemming wenst, moet aannemelijk maken dat zich een zeer bijzondere situatie voordoet als hiervoor bedoeld.
4.5.2.
Appellant heeft niet met controleerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat hij door het aanhouden van zijn woning in een problematische financiële situatie is geraakt en ook niet dat die situatie op geen enkele andere manier was op te lossen dan door de gewenste afstemming.
4.5.3.
Voor zover appellant heeft bedoeld aan te voeren dat bijzondere bijstand voor zijn woonlasten op zijn plaats was, blijft dit buiten de beoordeling van het hoger beroep. Een besluit tot afwijzing van een verzoek om bijzondere bijstand is hier niet aan de orde.
4.6.
Uit 4.3, 4.4 en 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van W.E.M. Maas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2021.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) W.E.M. Maas