ECLI:NL:CRVB:2021:128

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 januari 2021
Publicatiedatum
21 januari 2021
Zaaknummer
18/3238 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van een appellante met longklachten en psychische klachten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellante had zich ziek gemeld op 12 april 2010 en ontving vanaf 22 juli 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een herbeoordeling door het Uwv werd de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 34,84%, waarna appellante geen recht meer had op een WIA-uitkering per 3 april 2017. Appellante heeft bezwaar gemaakt, wat leidde tot een wijziging van de belastbaarheid en een nieuwe vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op 35,24%. De rechtbank oordeelde dat de door het Uwv vastgestelde beperkingen juist waren en dat er geen aanleiding was voor een verdergaande urenbeperking.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) niet correct zijn weergegeven en dat er meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen vanwege haar longklachten en psychische klachten. De Raad voor de Rechtspraak heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gezien om de FML aan te passen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsartsen van het Uwv de medische belastbaarheid van appellante overtuigend hebben gemotiveerd en dat er geen nieuwe medische informatie is ingediend die aanleiding geeft tot een andere conclusie.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak wordt openbaar uitgesproken op 20 januari 2021.

Uitspraak

18 3238 WIA

Datum uitspraak: 20 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
2 mei 2018, 17/5488 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. Rotgans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Rotgans. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als administratief medewerkster. Op 12 april 2010 heeft zij zich ziek gemeld. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 22 juli 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 37%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 januari 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen een mate van arbeidsongeschiktheid van 34,84% berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 2 februari 2017 vastgesteld dat appellante met ingang van 3 april 2017 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 24 augustus 2017 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Appellante heeft per 3 april 2017 recht op voortzetting van de WIA-uitkering. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. Deze heeft de belastbaarheid gewijzigd vastgesteld in een FML van 7 augustus 2017. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens aanleiding gezien om af te wijken van zijn eerdere conclusie. Niet alle functies kunnen gehandhaafd blijven, maar er blijven voldoende passende functies over. Op basis daarvan is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 35,24%. In beroep bij de rechtbank is de FML op 29 maart 2018 aangepast in verband met het medicatiegebruik van appellante en is een beperking toegevoegd ten aanzien van het persoonlijk risico. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de geselecteerde functies geschikt blijven, de mate van arbeidsongeschiktheid wijzigt daarom niet.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde beperkingen en acht FML van 29 maart 2018 juist. Er wordt geen grond gezien voor het oordeel dat een verdergaande urenbeperking had moeten worden aangenomen. De verzekeringsartsen van het Uwv waren op de hoogte van de klachten van appellante, maar er waren geen medische gronden voor een urenbeperking van 30 uur, laat staan voor de door appellante bepleite verdergaande urenbeperking. Daarbij heeft de rechtbank opgemerkt dat appellante geen medische stukken heeft overgelegd waaruit volgt dat er reden is om aan de vastgestelde belastbaarheid te twijfelen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat de beperkingen in de FML van 29 maart 2018 niet juist zijn weergegeven. Er had volgens haar een zwaardere urenbeperking moeten worden aangenomen. Vanwege longklachten heeft zij vaak een zeer slechte nachtrust wat tot extreme vermoeidheid leidt. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante verwezen naar een brief van de longarts van 8 augustus 2017. De verzekeringarts is onvoldoende ingegaan op het effect van de longklachten voor de nachtrust. De verwijzing door de rechtbank naar het rapport van de verzekeringsarts is dan ook onvoldoende. Appellante kan zich verder niet verenigen met de conclusie dat geen sprake is van een aandoening die een sterke energetische belemmering oplevert. Appellante heeft erop gewezen dat zij behalve een longaandoening, ook pychische klachten heeft. Beide aandoeningen gaan gepaard met verlies van energie. Ook hadden volgens appellante meer beperkingen moeten worden aangenomen in verband met nek- en schouderklachten en is zij beperkt op hand- en vingergebruik vanwege krachtsvermindering in de rechterhand. De geselecteerde functies acht appellante daarom niet passend. De functie productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) is niet geschikt vanwege een longaandoening en astma, waardoor zij problemen zal ondervinden bij het inademen van stof, rook, gas en (soldeer)dampen. Ter zitting heeft appellante verzocht om een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Ter zitting is gebleken dat appellante met ingang van 1 juni 2018 een WIA-uitkering ontvangt naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. In geschil is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante (35,24%) per 3 april 2017.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan het medisch oordeel van de verzekeringsartsen wordt onderschreven. Benadrukt wordt dat een urenbeperking is aangenomen van zes uur per dag en 30 uur per week. Ook zijn in verband met de psychische klachten van appellante beperkingen aangenomen in de rubrieken 1 en 2 van de FML. In hetgeen in hoger beroep is aangevoerd heeft het Uwv terecht geen aanleiding gezien om de FML van 29 maart 2018 aan te passen. Daarbij is van belang dat appellante op de datum in geding niet in behandeling was voor haar psychische klachten. Met de klachten aan nek en schouder is rekening gehouden door beperkingen aan te nemen ten aanzien van fysiek belastende arbeid. In het dossier bevinden zich geen medisch objectieve gegevens dat voor de handen meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen. Van belang is ook dat appellante in hoger beroep geen nieuwe medische informatie in het geding heeft gebracht. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben in de rapporten van 19 januari 2017, 7 en 15 augustus 2017, 27 november 2017, 29 maart 2018 en 9 april 2018 de medische belastbaarheid van appellante overtuigend gemotiveerd. De grond dat de rechtbank ten onrechte naar deze rapporten heeft verwezen, slaagt dan ook niet. Voor benoeming van een deskundige bestaat geen aanleiding.
4.3.
Ook het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken dat het bestreden besluit berust op een onjuiste arbeidskundige grondslag of dat de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies in medisch opzicht voor appellante ongeschikt zouden zijn, wordt onderschreven. Gewezen wordt nog op de toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 6 april 2018, dat de vrijgekomen soldeerdamp in de functie van productiemedewerker industrie niet alleen door de luchtafzuiging in de productiehal, maar ook door puntafzuiging direct bij de bron wordt afgezogen door de mond van de flexibele afzuigarm zo goed mogelijk in de soldeerdamppluim te plaatsen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft dit ook besproken met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die deze functie op dit aspect niet bezwaarlijk acht. De grond dat deze functie niet geschikt is, slaagt dan ook niet. De grond dat de functies niet geschikt zijn vanwege een beperking in het gebruik van de handen slaagt reeds niet, omdat op dit aspect in de FML geen beperking is aangenomen.
4.4.
Uit 4.2 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2021.
(getekend) E. Dijt
(getekend) L.R. Kokhuis