ECLI:NL:CRVB:2021:1305

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juni 2021
Publicatiedatum
3 juni 2021
Zaaknummer
20/127 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek door Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante, die zich ziek had gemeld in verband met psychische klachten. Appellante, die als cateringmedewerkster werkte, had zich op 27 februari 2017 ziekgemeld en ontving aanvankelijk een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts van het Uwv werd vastgesteld dat appellante per 14 november 2018 geschikt was voor haar laatst verrichte arbeid. Het Uwv beëindigde daarop haar ziekengeld, wat appellante aanvocht bij de rechtbank. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om aan de conclusies van de artsen van het Uwv te twijfelen.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat zij ten tijde van de beoordeling geen benutbare mogelijkheden had door PTSS. De Raad oordeelde echter dat appellante geen nieuwe medische gegevens had ingediend die haar standpunt onderbouwden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat de conclusies van de artsen juist waren. De Raad concludeerde dat appellante op de datum in geding in staat was haar werk als cateringmedewerkster te verrichten, en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 127 ZW 94

Datum uitspraak: 2 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 3 december 2019, 19/1770 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. K.T. Ghaffari, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven.De Raad heeft het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als cateringmedewerkster voor 12 tot 12,5 uur per week. Haar dienstverband is op 31 oktober 2014 geëindigd. Appellante heeft zich op 27 februari 2017 ziekgemeld in verband met psychische klachten. Zij ontving op dat moment een uiterking op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.1.
In het kader van een Eerstejaars Ziektewetbeoordeling (EZWb) heeft appellante op 11 januari 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft geconcludeerd dat er tijdelijk een situatie was van geen benutbare mogelijkheden en heeft geschreven dat er na vier maanden een nieuwe beoordeling plaatstvindt.
1.2.2.
Appellante heeft op 7 november 2018 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellante per 14 november 2018 (de datum in geding) geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van cateringmedewerkster. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 9 november 2018 vastgesteld dat appellante per 14 november 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 20 februari 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 februari 2019 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. Uit de medische rapporten blijkt dat alle lichamelijke en psychische klachten van appellante in kaart zijn gebracht, waaronder ook de klachten die appellante in beroep nog specifiek benoemt. Verder blijkt uit de rapporten dat de artsen van het Uwv deze klachten hebben betrokken bij hun medische boordeling, net als het dagverhaal van appellante en de medische informatie van de huisarts en psycholoog van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft weergegeven dat appellante een normaal bewegingspatroon heeft en geen zichtbare moeite heeft om op te staan uit de stoel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd waarom hij verder geen lichamelijk onderzoek heeft verricht. Dit heeft hij nader toegelicht in zijn aanvullend rapport van 3 oktober 2019. Gelet hierop en op het al door de arts van het Uwv verrichte lichamelijk onderzoek, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd waarom er voor hem geen aanleiding bestond om in bezwaar een aanvullend lichamelijk onderzoek te verrichten. De rechtbank is voorts van oordeel dat de artsen van het Uwv op overtuigende wijze hebben toegelicht in hoeverre appellante belast kan worden met werk. Er is geen aanleiding om aan de medische conclusies te twijfelen. Daarbij acht de rechtbank ten aanzien van de lichamelijke klachten van belang dat de huisarts deze klachten heeft geduid als spierklachten en dat, gelet op de bevindingen uit het onderzoek van de artsen van het Uwv, de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat deze klachten geenszins wijzen op aanmerkelijke lichamelijke beperkingen te volgen is. Er is ook geen medische informatie die onderbouwt dat appellante door haar lichamelijke klachten niet in staat is haar werk als cateringmedewerker voor 12 tot 12,5 uur per week op de datum in geding te kunnen verrichten. In beroep is ook geen nadere medische informatie ingebracht die het standpunt van appellante steunt. Ook wat betreft de psychische klachten is er geen aanleiding om aan de medische conclusies te twijfelen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 20 februari 2019 gemotiveerd weergegeven waarom de omstandigheid dat appellante emotioneel labiel is niet maakt dat zij arbeidsongeschikt is voor haar maatgevende arbeid. In het aanvullend rapport van 3 oktober 2019 is dit nog eens nader toegelicht. Uit de medische informatie van de huisarts en psycholoog volgt niet meer dan dat appellante rond de datum in geding emotioneel minder stabiel/labiel was. Dat maakt nog niet dat zij op medische gronden geen klantcontacten aan zou kunnen en niet klantvriendelijk zou kunnen zijn. Een medische onderbouwing daarvoor ontbreekt. Uit het psychisch onderzoek van de artsen van het Uwv bleken evenmin duidelijke concentratiestoornissen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij ten tijde van de EZWb (februari 2018) geen benutbare mogelijkheden had ten gevolge van PTSS. Uit geen enkel medisch stuk blijkt dat de mening van het Uwv dat op de datum in geding (14 november 2018) de klachten zodanig verminderd zijn dat appellante weer geschikt is voor haar maatgevende arbeid juist is. Uit de brief van de behandelend psycholoog van 8 februari 2019 blijkt dat de situatie niet is verbeterd. Er is bij appellante meer aan de hand dat slechts emotioneel of minder stabiel zijn. De gesprekken met de psycholoog zijn steeds intensiever geworden. Rond de datum in geding piekert appellante veel, is ze labiel, kan ze zich niet concentreren, slaapt ze slecht en huilt ze veel. Dit leidt uiteindelijk tot concentratieproblemen en beperkingen in sociale contacten.
3.2.
Het Uwv heeft opgemerkt dat appellante geen nieuwe medische gegevens heeft ingebracht en heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat er geen sprake is van vermindering van haar klachten en dat zij op de datum in geding niet in staat was haar laatst verrichte arbeid als bedoeld in 1.2.2. en 4.1 te verrichten. Dit is in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek door de arts van het Uwv en verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de daarbij getrokken conclusies. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt niet nader met nieuwe medische stukken onderbouwd. Ook anderszins levert hetgeen zij heeft aangevoerd geen twijfel aan de juistheid van het oordeel van de rechtbank op. De Raad merkt op de dat doorslaggevend is welke beperkingen appellante op basis van medisch geobjectiveerde klachten heeft. In de rapporten van de arts van het Uwv en de verzekeringsarts bezwaar en beroep is duidelijk en inzichtelijk gemotiveerd waarom zij appellante met haar beperkingen in staat hebben geacht om op 14 november 2018 haar eigen werk als cateringmedewerker voor 12-12,5 uur per week te verrichten.
5. De overwegingen in 4.2 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2021.
(getekend) J. Brand
(getekend) A.M.M. Chevalier