ECLI:NL:CRVB:2021:1306

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juni 2021
Publicatiedatum
3 juni 2021
Zaaknummer
19/567 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering in hoger beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 19 december 2018. Appellant, die zich op 21 september 2015 ziek meldde met rugklachten, had eerder een WIA-uitkering aangevraagd. De verzekeringsarts concludeerde dat appellant belastbaar was met inachtneming van de beperkingen zoals vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 september 2017. Het Uwv weigerde echter de WIA-uitkering, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant ging in beroep, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad oordeelde dat de rechtbank de zaak correct had beoordeeld en dat de argumenten van appellant in hoger beroep voornamelijk herhalingen waren van eerdere gronden. Appellant had geen nieuwe medische gegevens overgelegd die de juistheid van de FML in twijfel trokken. De Raad bevestigde dat de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige voldoende onderbouwd hadden dat appellant medisch geschikt was voor de geselecteerde functies, ondanks zijn rugklachten. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische gegevens in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de rol van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige in het proces. De Centrale Raad van Beroep heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19/567 WIA
Datum uitspraak: 2 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
19 december 2018, 18/724 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. van Geenen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als tuinbouwmedewerker voor 32,76 uur per week. Op 21 september 2015 heeft appellant zich ziek gemeld met klachten aan de rug met uitstraling naar het rechterbeen. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant op 13 juli 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 september 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Zij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 13 september 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 18 september 2017 (datum in geding) een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 28 februari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 7 februari 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 26 februari 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze, volledig en ook overigens conform de eisen die aan een dergelijk onderzoek worden gesteld, heeft plaatsgevonden. Appellant heeft geen medische gegevens in het geding gebracht die twijfel wekken aan de correctheid van de vaststelling van zijn belastbaarheid op de datum in geding en de rechtbank heeft dan ook geen reden gezien om aan te nemen dat de mogelijkheden en beperkingen van appellant op onjuiste wijze in de FML van 4 september 2017 zijn neergelegd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv voldoende gemotiveerd dat de drie geselecteerde functies in overeenstemming zijn met de belastbaarheid van appellant.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat zijn lichamelijke klachten door het Uwv zijn onderschat. De klachten staan weliswaar in het medisch onderzoeksverslag uitvoerig vermeld en omschreven, maar appellant is van mening dat de beperkingen als gevolg van deze klachten onjuist zijn vertaald in de FML van 4 september 2017. Daarbij gaat het volgens appellant met name om de beperkingen die hij ondervindt met betrekking tot onder meer de trillingsbelasting, het frequent reiken tijdens het werk, het frequent buigen tijdens het werk, duwen/trekken, torderen, het tillen en dragen, het lopen, het lopen tijdens het werk, het traplopen en het klimmen. Daarnaast ondervindt appellant ernstige beperkingen met betrekking tot het uitvoeren van zittend werk en staand werk. Appellant stelt dat de drie geselecteerde functies niet als passend te beschouwen zijn.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 18 september 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank tot dat oordeel hebben geleid worden onderschreven. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd betreft in essentie een herhaling van hetgeen hij reeds in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht en die gronden heeft de rechtbank afdoende besproken. Appellant heeft ook in hoger beroep geen medische gegevens overgelegd die twijfel doen rijzen aan de juistheid van de in de FML van 4 september 2017 vastgestelde beperkingen. Naar aanleiding van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd wordt nog het volgende overwogen.
4.4.
Dat er bij appellant sprake is van objectief medische klachten is niet in geschil. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 februari 2018 blijkt dat deze arts bekend was met de rugklachten van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onder meer kennisgenomen van de brieven van de behandelend neurochirurg van 31 juli 2017 en 29 augustus 2017 en deze informatie bij zijn beoordeling betrokken. In de FML van
4 september 2017 zijn beperkingen aangenomen op zwaar fysieke werkzaamheden, waarbij langdurig aaneengesloten staan, zitten of lopen beperkt zijn. Ook zijn beperkingen aangenomen voor veelvuldig buigen, tillen, duwen en trekken en gebogen en/of getordeerd actief zijn. Er zijn geen aanknopingspunten dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep hiermee de beperkingen van appellant, voortvloeiend uit zijn rugklachten, heeft onderschat.
4.5.
In zijn rapport van 26 februari 2018 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende onderbouwd dat appellant, uitgaande van de FML van 4 september 2017, medisch geschikt is de aan de geselecteerde functies verbonden werkzaamheden te verrichten.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2021.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M. Géron