ECLI:NL:CRVB:2021:135

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 januari 2021
Publicatiedatum
21 januari 2021
Zaaknummer
19/4891 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA loonaanvullingsuitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 januari 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om zijn WGA loonaanvullingsuitkering te beëindigen. Appellant, die eerder als buschauffeur werkte, had zich in 2013 ziek gemeld met rugklachten en later ook psychische klachten. Het Uwv had hem een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar na herbeoordeling in 2017 werd vastgesteld dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van zijn uitkering per 5 februari 2018.

De rechtbank Oost-Brabant had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, en appellant ging in hoger beroep. Hij voerde aan dat zijn beperkingen waren onderschat en dat er een urenbeperking van zes uur per dag en 30 uur per week had moeten worden aangenomen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de FML van 24 november 2017, waarin de beperkingen van appellant waren vastgelegd, adequaat was en dat de geselecteerde functies passend waren voor appellant. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen reden was om aan te nemen dat de beperkingen van appellant waren onderschat.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had besloten tot beëindiging van de WGA loonaanvullingsuitkering. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en de rol van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige in dit proces.

Uitspraak

19 4891 WIA

Datum uitspraak: 20 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 5 november 2019, 18/2183 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.A. van der Heijden hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft op 9 december 2020 plaatsgevonden via videobellen. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Heijden. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.P.W.M. Wiertz.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als buschauffeur voor 40 uur per week. Op 14 november 2013 heeft hij zich ziek gemeld met rugklachten. Later heeft appellant ook melding gemaakt van psychische klachten en pijn- en vermoeidheidsklachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 12 november 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 41,96%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellant met ingang van 12 april 2017 een WGA-vervolguitkering toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Per 1 augustus 2017 is aan appellant een WGA‑loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
In verband met een herbeoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 november 2017. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 4 december 2017 de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellant met ingang van 5 februari 2018 (datum in geding) beëindigd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 31 juli 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 20 juli 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 30 juli 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat uit moet worden gegaan van de juistheid van de FML van 24 november 2017. De klachten die appellant ervaart in verband met fibromyalgie, ADD, OSAS, chronische vermoeidheid en eetproblematiek, waren bekend bij de verzekeringsartsen. In verband met deze klachten zijn in de FML beperkingen aangenomen in het persoonlijk en sociaal functioneren en de fysieke belastbaarheid. Ook is vastgesteld dat appellant maximaal acht uur per dag en 40 uur per week kan werken. Er is geen reden om aan te nemen dat hiermee de beperkingen van appellant – voor zover objectiveerbaar – zijn onderschat. In reactie op de door appellant overgelegde stukken van verzekeringsarts H.M.Th. Offermans heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep deugdelijk gemotiveerd dat er geen reden is voor een verdergaande urenbeperking. Naar het oordeel van de rechtbank heeft Offermans onvoldoende (medisch) onderbouwd waarom een dergelijke beperking noodzakelijk is, naast de reeds vastgestelde beperkingen in andere rubrieken van de FML. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep adequaat heeft toegelicht dat de geselecteerde functies, ondanks de daarbij voorkomende signaleringen, passend zijn voor appellant.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn beperkingen zijn onderschat en het arbeidsongeschiktheidspercentage daardoor te laag is vastgesteld. Hij is in het bijzonder van mening dat een urenbeperking voor zes uur per dag en 30 uur per week had moeten worden aangenomen. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant verwezen naar de in beroep overgelegde stukken van Offermans. In deze stukken heeft Offermans betoogd dat het Uwv de urenbeperking voor 30 uur per week, die is vastgesteld bij eerdere beoordelingen in september 2015 en januari 2017, niet had mogen schrappen. Appellant verkeerde op de datum in geding immers niet in een betere gezondheidstoestand dan voorheen. Er is sprake van complexe psychische problematiek en ook de behandelaren achten het van belang dat appellant zijn belastbaarheidsgrenzen herkent en respecteert. De duurbelastbaarheid per dag had volgens Offermans op grond van de Standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid moeten worden vastgesteld op zes uur, en niet – zoals bij de eerdere beoordelingen het geval was – op acht uur. In aanvulling hierop heeft appellant er in hoger beroep op gewezen dat bij een latere herbeoordeling door het Uwv in december 2019 is vastgesteld dat hij maximaal zes uur per dag en 30 uur per week kan werken. Volgens appellant blijkt hieruit dat een dergelijke urenbeperking ook op de datum in geding had moeten worden aangenomen. Ter onderbouwing hiervan heeft hij een e-mail van Offermans van 2 oktober 2020 overgelegd. Appellant heeft tot slot aangevoerd dat hij niet in staat is om de geselecteerde functies te vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. In een rapport van 17 september 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat de beoordeling in december 2019 betrekking had op een andere datum in geding en de medische situatie van appellant toen anders zal zijn geweest dan in februari 2018. In reactie op de e‑mail van Offermans van 2 oktober 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er nog op gewezen dat in de FML van 24 november 2017 al beperkingen zijn aangenomen waarmee overbelasting wordt voorkomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA‑loonaanvullingsuitkering van appellant heeft beëindigd per 5 februari 2018.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen reden is om aan te nemen dat in de FML van 24 november 2017 de beperkingen van appellant, in het bijzonder wat betreft het aantal te werken uren, zijn onderschat. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk toegelicht dat door de vastgestelde beperkingen voldoende rekening is gehouden met het feit dat appellant de neiging heeft om zijn grenzen te negeren en dat de wettelijk voorgeschreven pauzes in gangbare arbeid voldoende ruimte laten voor de benodigde rust en ontspanningsoefeningen. Een verdergaande urenbeperking dan acht uur per dag en 40 uur per week waarbij nachtelijk werk is uitgesloten, is dan niet nodig. Daarmee heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend het standpunt van Offermans weerlegd. Offermans vindt een arbeidsduurbeperking van zes uur per dag en 30 uur per week nodig ter preventie, omdat appellant geneigd is zijn grenzen te overschrijden. Wat appellant - onder verwijzing naar de rapporten van Offermans – verder heeft aangevoerd, geeft evenmin aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Wat betreft de verwijzing door Offermans naar de eerdere beoordelingen van het Uwv in september 2015 en januari 2017 is van belang dat bij deze beoordelingen de keuze voor een arbeidsduurbeperking tot maximaal 30 uur per week door de toenmalige verzekeringsartsen summier is toegelicht, waarbij in 2015 ook heeft meegespeeld dat appellant een behandeling moest kunnen voorzetten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het achterwege laten van een verdergaande arbeidsduurbeperking dan acht uur per dag en 40 uur per week overtuigend onderbouwd. Bovendien zijn in de FML van 24 november 2017 verdergaande beperkingen vastgesteld in het persoonlijk functioneren en de fysieke belastbaarheid dan bij de eerdere beoordelingen. Een van de verschillen is dat de noodzaak tot taakbegrenzing nu expliciet in de FML is opgenomen (beoordelingspunt 1.9.10). Ook de verwijzing door appellant naar de latere herbeoordeling treft geen doel. Bij die beoordeling heeft de verzekeringsarts toegelicht dat de klachten van appellant moeilijk objectiveerbaar zijn. Op basis van zijn actuele bevindingen heeft hij toch voldoende argumenten gezien om een urenbeperking vast te stellen voor zes uur per dag en 30 uur per week. Anders dan appellant heeft gesteld, kan hieruit niet worden afgeleid dat een dergelijke urenbeperking ook had moeten worden opgenomen in de FML van 24 november 2017.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat adequaat is toegelicht dat de geselecteerde functies, die worden gekenmerkt door een hoge mate van voorspelbaarheid met duidelijke taken, passend zijn voor appellant.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2021.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) A.L.K. Dagmar