In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 juni 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om zijn WIA-uitkering te beëindigen. Appellant, die eerder als metaalbewerker werkte, had zich in 2011 ziek gemeld met psychische klachten en ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Het Uwv weigerde echter een WGA-uitkering toe te kennen, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% zou zijn. Na een herbeoordeling in 2016, waarbij appellant werd geacht vanaf 1 januari 2016 belastbaar te zijn, heeft het Uwv de WIA-uitkering beëindigd. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond.
De rechtbank Oost-Brabant heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad heeft een deskundige benoemd om de medische situatie van appellant te beoordelen. De deskundige concludeerde dat de eerder aangenomen beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) niet volledig adequaat waren, maar dat appellant per 1 januari 2016 nog steeds minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De Raad oordeelde dat het Uwv de FML op 3 juni 2020 had aangepast op basis van het advies van de deskundige, en dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt bleven. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.403,- bedroegen, evenals de vergoeding van het griffierecht van € 170,-.