ECLI:NL:CRVB:2021:1368

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juni 2021
Publicatiedatum
10 juni 2021
Zaaknummer
17/4376 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering en medische beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 juni 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om zijn WIA-uitkering te beëindigen. Appellant, die eerder als metaalbewerker werkte, had zich in 2011 ziek gemeld met psychische klachten en ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Het Uwv weigerde echter een WGA-uitkering toe te kennen, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% zou zijn. Na een herbeoordeling in 2016, waarbij appellant werd geacht vanaf 1 januari 2016 belastbaar te zijn, heeft het Uwv de WIA-uitkering beëindigd. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond.

De rechtbank Oost-Brabant heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad heeft een deskundige benoemd om de medische situatie van appellant te beoordelen. De deskundige concludeerde dat de eerder aangenomen beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) niet volledig adequaat waren, maar dat appellant per 1 januari 2016 nog steeds minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De Raad oordeelde dat het Uwv de FML op 3 juni 2020 had aangepast op basis van het advies van de deskundige, en dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt bleven. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.403,- bedroegen, evenals de vergoeding van het griffierecht van € 170,-.

Uitspraak

17.4376 WIA

Datum uitspraak: 9 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
19 mei 2017, 16/3763 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.P.M. Kouwenaar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kouwenaar. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.
Het onderzoek ter zitting is geschorst. Het Uwv heeft antwoord gegeven op vragen van de Raad en daarbij de bevindingen van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend. Namens appellant heeft mr. Kouwenaar hierop gereageerd.
De Raad heeft dr. I.A.K. Snels, verzekeringsarts, benoemd als deskundige. De deskundige heeft op 27 maart 2020 rapport uitgebracht.
Partijen hebben op het rapport van Snels gereageerd.
Snels heeft op 12 augustus 2020 nader gerapporteerd.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een (nader) onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft gewerkt als metaalbewerker voor ongeveer 38 uur per week. Per 20 september 2011 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten. Appellant ontving op dat moment een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet. Bij besluit van 15 augustus 2013 heeft het Uwv geweigerd appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 17 september 2013 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is.
1.2.
Appellant heeft op 7 april 2016 bij het Uwv gemeld dat hij met ingang van 17 september 2013 toegenomen psychische klachten heeft. Hij heeft hierna op 12 mei 2016 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant vanaf 13 september 2013 op medische gronden volledig arbeidsongeschikt is en dat hij vanaf 1 januari 2016 belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die de verzekeringsarts heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 mei 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid vanaf 1 januari 2016 vastgesteld op 15,17%. Bij besluit van 1 juni 2016 heeft het Uwv appellant met ingang van 17 september 2013 een WIA-uitkering toegekend en deze uitkering met ingang van 1 januari 2016 beëindigd, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 3 november 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 juni 2016 ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van 25 oktober 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 2 november 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest. Daarbij is in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts een anamnese heeft afgenomen, appellant psychisch en lichamelijk heeft onderzocht en kennis heeft genomen van de informatie van de behandelend sector. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarnaast de in bezwaar overgelegde medische gegevens in zijn beoordeling betrokken. De rechtbank is voorts niet gebleken dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep inconsistenties bevat of onvoldoende is gemotiveerd. Het Uwv is ermee bekend dat bij appellant sprake is van een autismestoornis, persoonlijkheidsproblematiek en varices. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan te nemen dat de hiermee verband houdende (objectiveerbare) beperkingen zijn onderschat. Appellant heeft geen nieuwe medische informatie overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt dat zijn belastbaarheid niet juist is vastgesteld. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat voldoende is onderbouwd dat de situatie van appellant per 1 januari 2016 is verbeterd. In de medische gronden wordt voorts geen reden gezien een deskundige in te schakelen. Ten slotte moeten de aan de schatting ten grondslag gelegde functies volgens de rechtbank voor appellant in medisch opzicht als geschikt worden aangemerkt.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat geen zorgvuldig medisch onderzoek heeft plaatsgevonden naar de verbetering van zijn belastbaarheid per 1 januari 2016 en dat hij per die datum nog steeds volledig arbeidsongeschikt is. De ernst van de bij appellant aanwezige psychische problematiek, te weten een autistische stoornis en antisociale trekken, hadden in ieder geval tot meer beperkingen in persoonlijk en sociaal functioneren moeten leiden. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant medische informatie van zijn behandelaar in het geding gebracht.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 september 2017, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
Omdat in hoger beroep twijfel is ontstaan over de vraag of de door de verzekeringsarts in zijn rapport van 12 mei 2016 beschreven beperkingen voldoende zijn vertaald in de per 1 januari 2016 geldende FML, heeft de Raad een deskundige benoemd. De door de Raad ingeschakelde deskundige Snels heeft in het rapport van 27 maart 2020 geconcludeerd dat per 1 januari 2016 geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. De deskundige heeft echter wel aanleiding gezien appellant per 1 januari 2016 meer beperkt te achten op de items 1.9.5 (voorspelbare werksituatie), 2.12.1 (contact met klanten), 2.12.2 (contact met patiënten) en 6.1 (nachtdiensten).
3.4.
Naar aanleiding van het rapport van de deskundige heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 3 juni 2020 te kennen gegeven het advies van de deskundige te volgen en de FML overeenkomstig aan te passen. Op 3 juni 2020 is een nieuwe FML opgesteld waarin appellant aanvullend beperkt wordt geacht op de door de deskundige genoemde beperkingen en op item 1.9.10 (eindverantwoordelijkheid). Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 5 juni 2020 geconcludeerd dat de eerder geselecteerde functies op basis van de aangepaste FML nog steeds geschikt zijn voor appellant.
3.5.
Appellant heeft in reactie op het rapport van de deskundige en de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangepaste FML, aangevoerd dat hij op basis van de arbeidsgeneeskundige anamnese meer beperkt moet worden geacht in de rubrieken één en twee van de FML.
3.6.
De deskundige heeft in haar reactie van 12 augustus 2020 gesteld dat met de beperkingen in de FML van 3 juni 2020 voldoende tegemoet is gekomen aan de medisch geobjectiveerde aandoeningen van appellant.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 1 januari 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WIA-uitkering van appellant heeft beëindigd.
4.2.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek. De deskundige heeft dossieronderzoek verricht waarbij alle medische informatie is betrokken. Ook heeft zij appellant gezien op een spreekuur waarbij lichamelijk onderzoek is verricht en een uitgebreide arbeidsgeneeskundige anamnese is afgenomen.
4.3.
Het rapport van de deskundige is daarnaast inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft in het rapport te kennen gegeven de belastbaarheid zoals verwoord in het medisch rapport van de verzekeringsarts van 12 mei 2016, in grote lijnen te kunnen volgen. De vertaalslag naar de bijbehorende FML acht zij echter niet correct. Conform de Basisinformatie CBBS moet appellant naar het oordeel van de deskundige ook beperkt worden geacht op voorspelbare werksituatie (item 1.9.5 van de FML), vanwege de voor hem noodzakelijke duidelijke structuur en overzichtelijke taakstelling zonder grote eindverantwoordelijkheid. Verder heeft appellant op basis van ASS moeite met intensieve contacten, dus ook met klanten. Dit dient volgens de deskundige daarom toegevoegd te worden op item 2.12.1 (contact met klanten), waarbij oppervlakkig en weinig frequent contact met klanten/patiënten (bijvoorbeeld groeten, iets halen/wegbrengen) wel mogelijk wordt geacht. Door de deskundige is opgemerkt dat intensief contact met collega’s reeds beperkt is op samenwerken (item 2.9) maar patiëntencontacten nog niet. Dit dient conform de Basisinformatie CBBS toegevoegd te worden bij contact met patiënten of hulpbehoevenden (item 2.12.2). Verder heeft de deskundige er op gewezen dat de verzekeringsarts heeft aangegeven dat appellant beperkt is op nachtdiensten (item 6.1) terwijl dit niet terugkomt in de FML. Ten slotte heeft de deskundige in het rapport overwogen dat uit het verhaal van appellant zelf, zoals beschreven in het medisch rapport van 12 mei 2016 en in het door hemzelf ingevulde vragenformulier van 7 april 2016, blijkt dat op 1 januari 2016 geen sprake was van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. Appellant was toen immers niet opgenomen, niet bedlegerig, niet ADL-afhankelijk, er was geen sprake van disfunctioneren op drie niveaus door een ernstige psychische stoornis, er was geen infauste prognose en er was geen sprake van sterk wisselende mogelijkheden.
4.4.
In de reactie van appellant op het deskundigenrapport wordt geen aanleiding gezien te twijfelen aan de conclusies van de deskundige of de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen belastbaarheid. Vastgesteld wordt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML op 3 juni 2020 heeft aangepast conform het advies van de deskundige. De deskundige heeft daarnaast op 12 augustus 2020 op de zienswijze van appellant gereageerd. De deskundige heeft toegelicht dat een beperking op de items 1.1 tot en met 1.8 alleen aan de orde is als er sprake is van een ernstige aandoening waardoor er beperkingen zijn in het dagelijks functioneren, waarbij gedacht moet worden aan dagelijkse activiteiten zoals jezelf wassen, aankleden, eten, drinken en naar het toilet gaan. Uit het feit dat appellant zelfstandig kan reizen, boodschappen kan doen en een gesprek kan voeren wordt naar het oordeel van de deskundige duidelijk dat van een dergelijke ernstige stoornis geen sprake is. Gelet op de diagnoses, de eigen onderzoeksbevindingen en de beschikbare informatie concludeert de deskundige verder dat de aandoeningen niet zo ernstig zijn dat dit zou moeten leiden tot meer beperkingen in rubriek twee van de FML. Met de reeds aangenomen beperkingen wordt naar het oordeel van de deskundige voldoende tegemoet gekomen aan de medisch geobjectiveerde aandoeningen van appellant. Appellant heeft zijn stelling dat hij meer beperkt is niet onderbouwd met aanvullende medische gegevens, zodat geen reden wordt gezien te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de deskundige.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de beperkingen in de FML van 3 juni 2020 wordt geen reden gezien te twijfelen aan de geschiktheid van de geselecteerde functies. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 5 juni 2020 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom appellant in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen.
4.6.
Het bestreden besluit is, gelet op de aanpassing van de FML, pas in hoger beroep voorzien van een toereikende medische onderbouwing. Daarom wordt geoordeeld dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd. Dit besluit is dan ook in zoverre in strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Awb. Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd aangezien aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen, omdat appellant op basis van de nader vastgestelde beperkingen minder dan 35% arbeidsongeschikt blijft. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, met verbetering van de gronden.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb vormt aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.068,- in beroep en op € 1.335,- in hoger beroep, in totaal € 2.403,- wegens verleende rechtsbijstand. Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.403,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2021.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) A.L. Abdoellakhan