ECLI:NL:CRVB:2021:1373

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juni 2021
Publicatiedatum
10 juni 2021
Zaaknummer
19/3365 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de toekenning van een WIA-uitkering aan appellant, die sinds 2011 arbeidsongeschikt is. Appellant, die voorheen werkzaam was als medewerker in een rozenkwekerij, heeft in 2014 een uitkering geweigerd gekregen omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een nieuwe ziekmelding in 2016, heeft het Uwv hem een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar geen IVA-uitkering, omdat er geen sprake zou zijn van duurzame volledige arbeidsongeschiktheid. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard.

De rechtbank Midden-Nederland heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Appellant is het hier niet mee eens en stelt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende heeft gemotiveerd dat er na het eerste jaar verbetering van zijn belastbaarheid te verwachten is. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de verzekeringsarts onvoldoende heeft onderbouwd waarom hij verwacht dat de situatie van appellant zal verbeteren, terwijl er tot op dat moment geen verbetering is opgetreden. De Raad concludeert dat het bestreden besluit berust op een ontoereikende medische grondslag en dat het hoger beroep slaagt.

De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak, verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van het Uwv. Het Uwv wordt opgedragen om opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen, met inachtneming van de uitspraak van de Raad. Tevens wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat het onduidelijk is hoe het nieuw te nemen besluit zal luiden. De Raad veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.136,- en bepaalt dat het Uwv het griffierecht van € 174,- aan appellant vergoedt.

Uitspraak

19 3365 WIA

Datum uitspraak: 9 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
1 juli 2019, 18/2198 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. G.J.A.M. Gloudi, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gloudi en psycholoog [naam]. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als medewerker in een rozenkwekerij. Op
5 november 2011 is hij voor dat werk uitgevallen. Bij besluit van 22 december 2014 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 1 oktober 2014 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2
Appellant heeft zich op 23 december 2016 opnieuw ziekgemeld. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. In het kader van een Eerstejaars Ziektewet-beoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts . Deze arts heeft vastgesteld dat de beperkingen van appellant uit dezelfde ziekteoorzaak als bij de WIA-beoordeling binnen vijf jaar na de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per
1 oktober 2014 zijn toegenomen en dat appellant per de datum ziekmelding geen benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid heeft. Bij besluit van 14 december 2017 heeft het Uwv appellant met ingang van 23 december 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 8 mei 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat geen IVA-uitkering wordt toegekend, omdat geen sprake is van duurzame volledige arbeidsongeschiktheid. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten van 1 mei 2018 en 14 maart 2019 voldoende heeft gemotiveerd dat, mede gelet op de informatie van de behandelaars van Connected Together van 22 juni 2018, voldoende blijkt dat er voor appellant op de datum in geding nog behandelmogelijkheden zijn die tot verbetering van zijn functionele mogelijkheden kunnen leiden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Volgens appellant heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende gemotiveerd dat verbetering van de belastbaarheid na het eerste jaar te verwachten is. De behandeling bij Connected Together heeft niet geleid tot een verbetering, maar slechts tot stabilisatie van zijn precaire situatie.
3.2.
Het Uwv heeft, met verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 november 2019, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant volledig arbeidsongeschikt is. Gelet op de door partijen ingenomen standpunten, ligt de vraag voor of de arbeidsongeschiktheid van appellant op de datum in geding, 23 december 2016, moet worden geacht volledig en duurzaam te zijn, zodat appellant op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA- in plaats van een WGA-uitkering.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, geoordeeld dat de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de medische situatie van de verzekerde op de datum in geding. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.4.
Het gaat om stap 3 van het Beoordelingskader voor de duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen. Voor de onderbouwing van het standpunt van het Uwv dat de arbeidsongeschiktheid van appellant op 23 december 2016 geen duurzaam karakter heeft, omdat er na het eerstkomende jaar nog een redelijke tot goede verwachting bestaat dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden, zijn de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 mei 2018, 14 maart 2019 en 26 november 2019 van belang. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd dat appellant aan ziektebeelden lijdt die goed te behandelen zijn, maar dat gelet op de duur van zijn ziekte en problemen herstel lang zal duren. In het rapport van 14 maart 2019 is de verzekeringsarts bezwaar en beroep op verzoek van de rechtbank nog ingegaan op het mogelijke resultaat van de behandelingen voor appellant. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn de PTSS en recidiverende depressieve stoornissen te behandelen met psychofarmaca en gerichte therapie. Door de behandelaars wordt gesproken over cognitieve gedragstherapie, traumabehandeling en farmaceutische behandeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de indruk dat de therapeuten daar op dat moment mee bezig zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep meldt dat hij geen garantie kan bieden dat de behandeling succesvol zal zijn en dat appellant een kwetsbaar persoon blijft. Er is een FML opgesteld met dezelfde beperkingen als bij de einde wachttijd beoordeling in 2014.
4.5. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarmee onvoldoende gemotiveerd welk resultaat van de behandelingen er na het eerstkomende jaar voor appellant te verwachten was. Uit het rapport van Connected Together van 27 oktober 2017, een jaar na de datum in geding, blijkt dat er behandelmogelijkheden zijn voor appellant. Uit de informatie blijkt echter ook dat appellant al lange tijd ernstige psychische problemen heeft en dat er tot op dat moment nog geen verbetering heeft plaatsgevonden. Tijdens behandeling van het hoger beroep heeft de behandelend psycholoog toegelicht dat de situatie van appellant de eerste jaren alleen kon worden gestabiliseerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten onvoldoende gemotiveerd waarom hij verwacht dat de situatie van appellant na het eerste jaar, vanaf 23 december 2017, wel zal verbeteren, terwijl dat tot op dat moment nog niet is gebeurd. Daarbij is hij onvoldoende ingegaan op de vraag op welke punten de situatie van appellant zal verbeteren en wat dit zal betekenen voor de arbeidsmogelijkheden van appellant. Een heldere en op de persoon en situatie van appellant toegesneden redenering en motivering die ziet op het mogelijke resultaat van de langdurige behandeling wordt gemist. Daarbij is met name ook van belang de lange duur van de klachten van appellant en de door de behandelaars benoemde complexiteit van de problematiek.
4.6.
Uit wat in 4.4 en 4.5 is overwogen vloeit voort dat het bestreden besluit berust op een ontoereikende medische grondslag. Het bestreden besluit kan wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand blijven. In het voorliggende geval leent de aard van het vastgestelde gebrek zich niet voor een andere wijze van herstel dan door een nader besluit van het Uwv. Het Uwv dient nader te motiveren dat er een redelijke tot goede verwachting bestaat dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden verwacht na het eerstkomende jaar na 23 december 2016. In overweging wordt gegeven dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in contact treedt met de behandelaar van appellant.
4.7.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en het Uwv opdragen opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld. Over het verzoek van appellant om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente op grond van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb wordt het volgende overwogen. Niet zeker is hoe het nieuw te nemen besluit zal luiden. Het is daarom nu niet mogelijk om vast te stellen of, en zo ja in welke omvang, door appellant schade is geleden. Het verzoek om schadevergoeding zal daarom worden afgewezen. Het ligt voor de hand dat het Uwv bij de nadere besluitvorming mede beoordeelt of er aanleiding is voor schadevergoeding.
5. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in beroep en € 1.068,- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.136, -.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 8 mei 2018;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- wijst het verzoek om vergoeding van schade af;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2136,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2021.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M. Géron