ECLI:NL:CRVB:2021:1399

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juni 2021
Publicatiedatum
14 juni 2021
Zaaknummer
18/5209 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 juni 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die als begeleider van gehandicapten werkte, had zich op 26 maart 2015 ziek gemeld en vroeg een WIA-uitkering aan. Het Uwv weigerde deze aanvankelijk, maar na bezwaar werd de uitkering met terugwerkende kracht toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid op 100% werd vastgesteld per 26 maart 2015 en op 35,7% per 18 januari 2017. Appellante ging in beroep tegen de vaststelling van 35,7% en de rechtbank verklaarde haar beroep gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat het Uwv haar belastbaarheid niet correct had ingeschat, met name voor zitten en staan. De Raad benoemde verzekeringsarts L. Greveling-Fockens als deskundige, die concludeerde dat de belastbaarheid van appellante op 18 januari 2017 conform de FML van 16 maart 2018 was. De Raad oordeelde dat de deskundige de medische situatie van appellante overtuigend had gemotiveerd en dat er geen aanleiding was om de conclusies van de deskundige niet te volgen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het hoger beroep van appellante niet slaagde.

Uitspraak

18.5209 WIA

Datum uitspraak: 9 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 augustus 2018, 17/7469 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.P.J. van de Griend hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft verzekeringsarts L. Greveling-Fockens als onafhankelijk deskundige benoemd. De deskundige heeft op 10 november 2020 rapport uitgebracht.
Partijen hebben een zienswijze ingediend.
Greveling-Fockens heeft in een nader rapport gereageerd op wat partijen naar voren hebben gebracht.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als begeleider van gehandicapten voor 16,83 uur per week. Vanuit een situatie van werkloosheid heeft appellante zich op 26 maart 2015 ziek gemeld vanwege verschillende medische klachten. Appellante was al langer bij het Uwv bekend met eerdere ziekmeldingen. Op 1 december 2016 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
Na verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 1 februari 2017 geweigerd aan appellante met ingang van 23 maart 2017 een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante heeft tegen het besluit van 1 februari 2017 bezwaar gemaakt. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 20 juni 2017 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) per 18 januari 2017 opgesteld. Een arbeidskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen per 18 januari 2017 een mate van arbeidsongeschiktheid van 35,7% berekend.
1.2.
Het Uwv heeft aanleiding gezien opnieuw de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 26 maart 2015 te beoordelen. Na verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 26 maart 2015 op arbeidskundige gronden 100% is. Bij besluit van 11 oktober 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 1 februari 2017 gegrond verklaard. Bij het bestreden besluit heeft het Uwv (voor zover hier van belang) appellante met ingang van 26 maart 2015 een WIA-uitkering toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Het Uwv heeft tevens vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 18 januari 2017 35,7% bedraagt.
2.1.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en zich daarbij uitsluitend gekeerd tegen het besluit om de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 18 januari 2017 vast te stellen op 35,7%. Hangende het beroep heeft de rechtbank een verzekeringsarts bezwaar en beroep in de gelegenheid gesteld om lichamelijk onderzoek bij appellante te verrichten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarvan in een rapport van 16 maart 2018 verslag uitgebracht en heeft de beperkingen van appellante in een aangepaste FML van 16 maart 2018 vastgelegd.
2.2.
Omdat de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank eerst in beroep deugdelijk is gemotiveerd heeft zij bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. De rechtbank heeft daartoe, kort samengevat, overwogen dat de medische belastbaarheid van appellante op de datum in geding door de verzekeringsartsen op inhoudelijk overtuigende wijze is gemotiveerd. Hetgeen door appellante is aangevoerd en het rapport van de door appellante geraadpleegde verzekeringsarts P. Colsen, kan naar het oordeel van de rechtbank niet de conclusie rechtvaardigen dat appellante op objectief medische gronden meer beperkt is dan in de aangepaste FML van 16 maart 2018 is vastgelegd. Voorts is er volgens de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de belasting van appellante in de haar voorgehouden functies wordt overschreden.
3.1.
Het hoger beroep van appellante richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand worden gelaten. In hoger beroep heeft appellante herhaald dat haar belastbaarheid door het Uwv niet op de juiste wijze is ingeschat. Verder heeft het Uwv volgens appellante onvoldoende rekening gehouden met haar beperkingen met name voor het zitten en staan. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft appellante rapport van dr. C.M.T. Plasmans, als orthopedisch chirurg verbonden aan Orthopedisch Expertise Centrum (OEC) van 30 juli 2019 ingezonden. Van de door appellante ingeschakelde verzekeringsarts P. Colsen heeft zij een rapport van 13 augustus 2019 en een ongedateerd rapport in geding gebracht.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 18 januari 2017 heeft vastgesteld op 35,7%.
4.3.
De Raad heeft aanleiding gezien om verzekeringsarts L. Greveling-Fockens als deskundige te benoemen. In haar rapport van 10 november 2020 heeft de deskundige geconcludeerd dat er bij appellante op 18 januari 2017 sprake was van spondylolisthesis graad I á II bij status na een rugoperatie in 2010. Op het niveau LS/51 is sprake van een progressieve vorm van een discopathie en een discogeen lijden, met een bursitis over de tuber ischiadicum aan de linker zijde en gevoeligheid van het os coccygis. Voorts is appellante bekend met PCOS (=polycysteus ovarium syndroom) en status na verwijdering van de galblaas waarna een panniculitis mesenterica ontstond waarvoor behandeling met Tamoxifen. De deskundige heeft geconcludeerd dat de belastbaarheid van appellante op dat moment conform de FML van 16 maart 2018 was.
4.4.
Naar vaste rechtspraak geldt als uitgangspunt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Vormen de daartegen aangevoerde bezwaren een gemotiveerde betwisting, dan moet de rechter zodanig motiveren dat daarbij inzicht wordt gegeven in de aan het oordeel van de rechter ten grondslag liggende gedachtegang, waardoor deze voor anderen controleerbaar en aanvaardbaar wordt.
4.5.
In reactie op het rapport van Greveling-Fockens heeft appellante meegedeeld dat zij zich niet kan vinden in de conclusies van de deskundige. Zij heeft aangevoerd dat door de deskundige onvoldoende wordt onderkend dat zij na een periode van zitten steeds korter kan zitten en dit daarom niet meerdere keren per dag kan. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft appellante een rapport ingediend verzekeringsarts Colsen van 1 december 2020. In dat rapport heeft Colsen in een reactie op het rapport van Greveling-Fockens verwezen naar zijn eerder ingezonden rapporten.
4.6.
Het rapport van de deskundige wordt begrijpelijk en goed gemotiveerd geacht. In de door appellante genoemde bezwaren wordt geen aanleiding gezien om de conclusies van de deskundige niet te volgen. In dit verband wordt overwogen dat de omstandigheid dat de deskundige afwijkt van het standpunt van verzekeringsarts Colsen geen reden is de conclusie van de deskundige niet te volgen. Het feit dat de artsen van het Uwv en de door appellante geraadpleegde verzekeringsarts de medische situatie van appellante wat betreft de ernst van de beperkingen verschillend hebben ingeschat, was juist de reden voor het raadplegen van de deskundige. De deskundige heeft de bedenkingen van appellante en Colsen beoordeeld en hierin geen reden gezien haar eigen conclusies bij te stellen.
4.7.
Gelet op wat overwogen is in 4.3 tot en met 4.6 is met het rapport van de ingeschakelde deskundige de twijfel aan de juistheid van het standpunt van het Uwv dat in de FML van 16 maart 2018 in voldoende mate rekening wordt gehouden met de beperkingen van appellante op 18 januari 2017 weggenomen. Om die reden zal er niet nogmaals een onafhankelijke deskundige worden benoemd.
4.8.
In wat appellante heeft aangevoerd worden geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante niet geschikt zouden zijn.
4.9.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2021.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) A.M.M. Chevalier