ECLI:NL:CRVB:2021:1401

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juni 2021
Publicatiedatum
14 juni 2021
Zaaknummer
19/2128 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering op basis van medische beoordeling en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die als trailermonteur werkte, meldde zich ziek met rugklachten en verzocht om een WIA-uitkering. Het Uwv weigerde deze uitkering, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant stelde dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was en dat er verdergaande beperkingen hadden moeten worden vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant ongegrond, en appellant ging in hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. De artsen hadden dossieronderzoek gedaan, een anamnese afgenomen en zowel psychisch als lichamelijk onderzoek verricht. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en voegde daaraan toe dat de klachten van appellant konden worden verklaard op basis van een hernia, en dat het protocol Aspecifieke lage rugpijn niet van toepassing was. De Raad concludeerde dat er geen reden was om de FML voor onjuist te houden en dat de geselecteerde functies passend waren binnen de vastgestelde beperkingen van appellant.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen af, omdat er geen twijfel bestond over de juistheid van de medische beoordeling. De Raad oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 2128 WIA

Datum uitspraak: 9 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 april 2019, 18/4555 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. K.M. van Wijngaarden, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als trailermonteur voor ongeveer 37 uur per week. Op 28 april 2016 heeft appellant zich ziek gemeld met rugklachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 maart 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Zij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 23 maart 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 26 april 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 10 juli 2018 een gewijzigde FML opgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het maatmaninkomen gewijzigd, een deel van de geselecteerde functies verworpen en nieuwe functies geselecteerd. Zij heeft de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw vastgesteld op minder dan 35%. Bij beslissing op bezwaar van 19 juli 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was. De arts heeft dossieronderzoek gedaan, een anamnese afgenomen en psychisch en lichamelijk onderzoek verricht. Ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd. Hij is bovendien aanwezig geweest bij de hoorzitting en heeft de beschikbare medische gegevens bij de beoordeling betrokken. Voor zover appellant heeft bedoeld te stellen dat getoetst had moeten worden aan het protocol Aspecifieke lage rugpijn, heeft de rechtbank hem daarin niet gevolgd. Volgens vaste rechtspraak zijn verzekeringsgeneeskundige protocollen bedoeld als hulpmiddel bij de verzekeringsgeneeskundige beoordeling. Uit de rapporten van de arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat rekening is gehouden met de rugklachten van appellant. In verband met deze klachten zijn beperkingen vastgesteld in de FML van 10 juli 2018 en de rechtbank heeft geen reden gezien om aan de juistheid van deze beperkingen te twijfelen. Het gaat bij een WIA-beoordeling niet om de medische klachten van appellant als zodanig of de door hem ervaren beperkingen, maar om de objectief medisch vast te stellen beperkingen voor het verrichten van arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom hij geen aanleiding ziet om verdergaande beperkingen aan te nemen op de beoordelingspunten torderen, traplopen en klimmen. Het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen, heeft de rechtbank afgewezen. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft toegelicht dat de geselecteerde functies passen binnen de bij appellant vastgestelde beperkingen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was, omdat de uitgangspunten uit het protocol Aspecifieke lage rugpijn niet zijn meegenomen bij de beoordeling van zijn belastbaarheid. Verder heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat in de FML verdergaande beperkingen hadden moeten worden vastgesteld, met name wat betreft het torderen, traplopen, klimmen, zitten en de werktijden. Hij heeft naar voren gebracht dat een operatie wel degelijk ter sprake is gekomen, maar dat de neuroloog dit heeft afgeraden vanwege zijn jonge leeftijd in combinatie met de risico’s. Ook heeft appellant gewezen op de eerder door het Uwv uitgevoerde Eerstejaars Ziektewetbeoordeling (EZWb). De destijds door de verzekeringsarts getrokken conclusies, die er in het kort op neerkomen dat appellant is aangewezen op rugsparende arbeid, zijn bijna dezelfde als de conclusies van de arts in het kader van de WIA-beoordeling. Toch werden er bij de EZWb verdergaande beperkingen aangenomen, waarbij met name de beperking op het beoordelingspunt torderen er destijds toe heeft geleid dat onvoldoende passende functies konden worden gevonden die zouden leiden tot een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%. In dit verband is volgens appellant ook van belang dat inmiddels een herbeoordeling heeft plaatsgevonden, waarbij per 16 maart 2019 een IVA-uitkering aan hem is toegekend. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 februari 2020 ten grondslag, waarin is gesteld dat niet is beargumenteerd waarom de beperking voor torderen later niet meer is aangenomen. Appellant heeft de Raad verzocht om een revalidatiearts als deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 augustus 2019 en 16 oktober 2020, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 26 april 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 23 augustus 2019 inzichtelijk heeft toegelicht dat het protocol Aspecifieke lage rugpijn in het geval van appellant niet van toepassing is, omdat zijn klachten kunnen worden verklaard op basis van een hernia, en dus niet aspecifiek zijn. Het standpunt van appellant dat de uitgangspunten uit dit protocol ten onrechte niet zijn meegenomen bij de beoordeling van zijn belastbaarheid, wordt daarom niet gevolgd.
4.4.
Ook het oordeel van de rechtbank dat er geen reden is om de FML van 10 juli 2018 voor onjuist te houden, wordt onderschreven. De verwijzing door appellant naar de EZWb, treft geen doel. De WIA-beoordeling is een nieuwe beoordeling over de datum die daarbij in geding is. Het is in zijn algemeenheid niet zo dat het Uwv elke afwijking van een eerdere beoordeling moet motiveren (vergelijk de uitspraak van de Raad van 19 februari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC4761). Van belang is dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten overtuigend heeft gemotiveerd dat er op basis van de bevindingen bij het lichamelijk onderzoek door de arts – afgezien van een aanscherping van de belastbaarheid op het beoordelingspunt zitten tijdens het werk – geen aanleiding is om appellant op de datum in geding verdergaand beperkt te achten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er onder andere op gewezen dat bij het lichamelijk onderzoek geen beperkingen zijn waargenomen betreffende het torderen. Dit is ook te verklaren, omdat het roteren thoracaal en hoog lumbaal plaatsvindt terwijl bij appellant laag lumbale afwijkingen aan de orde zijn. De opmerking in het rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 februari 2020 in het kader van de latere herbeoordeling, dat niet is gemotiveerd waarom de bij de EZWb vastgestelde beperking voor torderen later niet meer is aangenomen, is dus niet terecht. Er zijn verder ook geen aanknopingspunten in dit rapport te vinden waaruit blijkt dat op de datum in geding een beperking voor torderen had moeten worden vastgesteld. Wat betreft de door appellant geclaimde urenbeperking wordt overwogen dat een dergelijke beperking ook bij de EZWb en de latere herbeoordeling niet is aangenomen. Appellant heeft zijn standpunt dat hij niet fulltime kan werken bovendien niet onderbouwd met medische stukken. Er is daarom geen aanleiding om de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen in zijn stelling dat de energetische beperkingen zijn verdisconteerd in de reeds vastgestelde beperkingen in de fysieke belastbaarheid en dat er geen reden is om daarnaast een urenbeperking aan te nemen.
4.5.
Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel over de juistheid van de medische beoordeling ontbreekt, wordt het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen afgewezen.
4.6.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft toegelicht dat de geselecteerde functies passen binnen de bij appellant vastgestelde beperkingen.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2021.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) A.M.M. Chevalier