ECLI:NL:CRVB:2021:1439

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juni 2021
Publicatiedatum
17 juni 2021
Zaaknummer
19/111 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van AOW naar norm voor gehuwden en de beoordeling van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die sinds 14 april 2009 op een bepaald adres staat ingeschreven, heeft een aanvraag voor AOW-pensioen ingediend. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) heeft vastgesteld dat appellant en een medebewoner, aangeduid als X, een gezamenlijke huishouding voeren, wat van invloed is op de AOW-toekenning. De Svb heeft op basis van onderzoeksbevindingen geconcludeerd dat er sprake is van wederzijdse zorg tussen appellant en X, wat hen als gehuwden kwalificeert voor de AOW-norm voor gehuwden.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van de Svb ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat er geen gezamenlijke huishouding is, maar de Raad oordeelt dat de feiten en omstandigheden, zoals de financiële verstrengeling en de zorg voor elkaar, voldoende zijn om aan te nemen dat er wel degelijk sprake is van een gezamenlijke huishouding. De Raad heeft vastgesteld dat appellant en X hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en dat de zorg voor elkaar verder gaat dan in een zakelijke relatie gebruikelijk is.

De Raad heeft de beroepsgronden van appellant, waaronder de stelling dat de Svb met vooringenomenheid heeft gehandeld, verworpen. De beschikbare gegevens bieden geen aanknopingspunt voor deze beweringen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, waardoor de AOW-toekenning aan appellant voor een gehuwde blijft gehandhaafd. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 111 AOW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 15 juni 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 november 2018, 18/3419 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 19/113 AOW via videobellen plaatsgehad op 20 april 2021. Appellant is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.A. Buskens. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst. In de zaak 19/113 AOW zal afzonderlijk uitspraak worden gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant staat sinds 14 april 2009 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, thans basisregistratie personen, op een adres te [gemeente] (uitkeringsadres). Op dit adres staat sinds dezelfde datum ook X ingeschreven. X ontvangt sinds 2 april 2013 een ouderdomspensioen op grond van de Algemene ouderdomswet (AOW) voor een alleenstaande.
1.2.
Bij brief van 26 september 2017 heeft de Svb appellant gewezen op de mogelijkheid om een aanvraag voor een AOW-pensioen in te dienen, aangezien hij op 11 november 2017 de pensioengerechtigde leeftijd zal bereiken en nog geen aanvraag van hem is ontvangen.
1.3.
Op 6 november 2017 heeft appellant een ‘huurovereenkomst zelfstandige woonruimte’ aan de Svb overgelegd. In deze overeenkomst staat dat appellant met ingang van 1 mei 2009 een kantoorruimte en een slaapkamer van X huurt, inclusief medegebruik van douche, toilet en keuken.
1.4.
Naar aanleiding van een systeemmelding bij de Svb dat twee personen op hetzelfde adres staan ingeschreven, hebben medewerkers van de Svb een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant en X. In dat kader hebben de medewerkers onder meer informatie opgevraagd bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer en op 7 november 2017 een huisbezoek afgelegd aan het uitkeringsadres. Tijdens dit huisbezoek hebben de medewerkers een gesprek met X gevoerd en een checklist gezamenlijke huishouding (checklist) ingevuld, die X heeft ondertekend. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een handhavingsrapportage van
8 november 2017 (rapportage).
1.5.
Op 24 november 2017 heeft appellant een aanvraag voor een AOW-pensioen ingediend.
1.6.
Bij besluit van 14 december 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 april 2018 (bestreden besluit), heeft de Svb met ingang van 11 november 2017 aan appellant een AOW-pensioen toegekend voor een gehuwde. Aan het bestreden besluit heeft de Svb ten grondslag gelegd, onder verwijzing naar de onderzoeksbevindingen, dat appellant en X een gezamenlijke huishouding voeren.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 11 november 2017 tot en met 14 december 2017.
4.2.
Ingevolge artikel 1, derde lid, aanhef en onder a, van de AOW wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Van een gezamenlijke huishouding is op grond van het vierde lid sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve factoren. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.4.
Niet in geschil is dat appellant en X in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.5.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan alleen het delen van de met wonen samenhangende lasten. Als er weinig of geen financiële verstrengeling is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Daarbij moeten alle gebleken, niet van subjectieve aard zijnde feiten en omstandigheden worden betrokken.
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat hij geen relatie heeft met X. Maar het hebben van een relatie is op zichzelf niet van belang bij de vraag of twee personen een gezamenlijke huishouding voeren. Voor zover hij hiermee betwist dat sprake is van wederzijdse zorg als bedoeld in 4.5 slaagt deze beroepsgrond niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.6.1.
Uit de tijdens het huisbezoek van 7 november 2017 ingevulde en ondertekende checklist en de rapportage volgt dat is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg als bedoeld in 4.5. Hierbij komt vooral betekenis toe aan de volgende feiten en omstandigheden die uit de checklist en de rapportage naar voren komen en die appellant niet heeft betwist.
4.6.2.
Appellant en X nemen ieder een deel van de vaste lasten van de woning voor hun rekening. Appellant betaalt de internetaansluiting en X maakt daar ook gebruik van. Appellant en X maken gebruik van elkaars auto en betalen dan de benzine. De autoverzekering van de auto van appellant wordt door hem betaald, maar staat op naam van X. Appellant heeft twee jaar lang gebruik gemaakt van de bankrekening van X omdat hij zelf geen bankrekening kon openen. Inmiddels heeft appellant weer een eigen bankrekening, maar is gemachtigd gebleven voor de bankrekening van X. X doet meestal de boodschappen. Appellant doet maandelijks voor ongeveer € 100,- aan boodschappen. Appellant brengt X wel eens naar het ziekenhuis in Maastricht, omdat dat voor X te ver rijden is, en heeft haar honden uitgelaten toen zij in het ziekenhuis lag. Appellant heeft bij notariële akte een ‘levenstestament/volmacht’ opgemaakt waarin X per 3 juli 2014 wordt aangewezen als gevolmachtigde om namens appellant een groot aantal in de akte genoemde rechtshandelingen te verrichten. In deze akte staat dat de volmacht niet eindigt wanneer appellant vanwege een slechte fysieke of geestelijke gezondheid niet langer in staat is zijn wil te bepalen, omdat de volmacht is afgegeven met het doel om mede in die situatie de gevolmachtigde in staat te stellen de belangen van appellant te behartigen.
4.7.
Voor zover appellant heeft bedoeld aan te voeren dat sprake is van een commerciële relatie, gelet op de in 1.3 vermelde huurovereenkomst, slaagt deze beroepsgrond niet. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat er tussen hem en X een zakelijke onderhuurrelatie bestaat, alleen al omdat uit de stukken blijkt dat appellant niet onderhuurder, maar medehoofdhuurder van de woning is. Verder volgt uit 4.6.2 dat de mate van verbondenheid en verantwoordelijkheid voor elkaar verder gaat dan in een zakelijke relatie gebruikelijk is.
4.8.
Appellant heeft ten slotte aangevoerd dat de Svb met vooringenomenheid heeft gehandeld en verder dat de Svb onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar zijn persoonlijke situatie. Ook deze beroepsgronden slagen niet, alleen al omdat zij in het geheel niet zijn onderbouwd. De beschikbare gegevens bieden geen aanknopingspunt om aan te nemen dat de Svb met vooringenomenheid heeft gehandeld of dat het onderzoek niet zorgvuldig is geweest.
4.9.
Uit 4.5 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.H. Sanders in tegenwoordigheid van W.E.M. Maas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2021.
(getekend) K.H. Sanders
(getekend) W.E.M. Maas
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.