ECLI:NL:CRVB:2021:1444

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juni 2021
Publicatiedatum
17 juni 2021
Zaaknummer
18/4455 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling aanvraag WAZ-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant had op 19 december 2016 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) aangevraagd, na het beëindigen van zijn kapperszaak in de periode van 1 januari 1990 tot 1 april 1996 vanwege psychische problemen. Het Uwv had de aanvraag afgewezen, omdat er onvoldoende medische gegevens waren om de arbeidsongeschiktheid in de verzekerde periode te onderbouwen. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad onderschrijft dit oordeel. De Raad oordeelt dat de aanvraag van appellant moet worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) die golden in de relevante periode. De argumenten van appellant in hoger beroep zijn in wezen herhalingen van eerdere gronden en bieden geen aanleiding voor een ander oordeel. De Raad concludeert dat er geen reden is om een deskundige te benoemen en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Daarnaast is er een verzoek om schadevergoeding ingediend wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad stelt vast dat de redelijke termijn met bijna twee maanden is overschreden, wat geheel aan de bestuursrechter is toe te schrijven. De Staat der Nederlanden wordt veroordeeld tot betaling van € 500,- schadevergoeding aan appellant en tot betaling van € 267,- aan proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

18.4455 WAZ

Datum uitspraak: 18 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
12 juli 2018, 17/3921 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.J. Mulder, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat mede als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Mulder. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft op 19 december 2016 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) aangevraagd. Appellant heeft vermeld dat hij in de periode van 1 januari 1990 tot 1 april 1996 een kapperszaak heeft gehad, die hij wegens psychische problemen heeft moeten staken.
1.2.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft appellant op 14 maart 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat met de beschikbare medische gegevens niet te onderbouwen is dat sprake is geweest van uitval door ziekte of gebrek in de verzekerde periode. Bij besluit van 31 maart 2017 heeft het Uwv de aanvraag van appellant om een WAZ-uitkering afgewezen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 2 oktober 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 augustus 2017 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft overwogen dat aanspraken op een uitkering in beginsel beoordeeld dienen te worden naar de regelgeving zoals die van kracht was op de datum waarop de aanspraak betrekking heeft. De onderhavige weigering van de uitkering dient naar het oordeel van de rechtbank beoordeeld te worden aan de hand van de bepalingen van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). In de periode van 1 januari 1990 tot 1 april 1996 gold namelijk de met ingang van 1 januari 1998 ingetrokken en per die datum door de WAZ vervangen AAW. In het bestreden besluit zijn de artikelen 3 en 4 van de WAZ dan ook ten onrechte opgenomen.
2.2.
De rechtbank heeft aanleiding gezien om dit gebrek onder toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht te passeren, nu aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat niet kan worden aangenomen dat appellant in de periode van 1 januari 1990 tot 1 april 1996 een jaar aaneengesloten arbeidsongeschikt is geweest. De voorhanden zijnde medische gegevens zijn naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om tot deze conclusie te kunnen komen. Over de periode in geding zijn geen medische gegevens voorhanden. Ook de in beroep overgelegde brief van de GGZ Zuidelijk Zuid-Limburg van 17 december 2003 is van ver na de periode in geding. De rechtbank heeft verder overwogen dat het Uwv de informatie met de handgeschreven titel ‘medische gegevens huisarts’ terecht buiten beschouwing heeft gelaten, nu deze informatie ongedateerd is en onduidelijk is wie deze informatie heeft opgesteld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraak van 16 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4831, komt, in het geval van een laattijdige aanvraag, de omstandigheid dat de precieze situatie waarin een aanvrager op de beoordelingsdatum verkeerde niet kan worden vastgesteld, voor risico van de aanvrager. Gelet op het grote tijdsverloop tussen de periode in geding en de aanvraagdatum dient, voor zover er al enige twijfel zou zijn aan de beoordeling van het Uwv, dit risico voor appellant te blijven. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat er voldoende evenwicht heeft bestaan tussen partijen om bewijsmateriaal aan te dragen over de eventuele arbeidsongeschiktheid van appellant op de datum in geding. Het in bewijsnood verkeren als gevolg van het laattijdig doen van een aanvraag, brengt niet mee dat het beginsel van equality of arms is geschonden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat niet kan worden aangenomen dat appellant in de periode van 1 januari 1990 tot 1 april 1996 een jaar aaneengesloten arbeidsongeschikt is geweest. Volgens appellant heeft er onvoldoende evenwicht bestaan tussen partijen in de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen over de eventuele arbeidsongeschiktheid van appellant in de periode in geding. Appellant heeft de Raad verzocht om een onafhankelijke medisch deskundige te benoemen. Hij heeft daarvoor het volgende aangevoerd. Appellant heeft alle mogelijke wegen bewandeld om medische informatie op te vragen bij zijn (voormalige) behandelaars. Door het aanzienlijke tijdsverloop bleken alle dossiers te zijn opgeschoond. Appellant heeft een aanvang gemaakt met het leveren van bewijs dat hij op de datum in geding ernstige medische klachten had die tot een toekenning van een AAW-uitkering hadden kunnen leiden. In dit kader verwijst appellant naar het rapport van de verzekeringsarts van 16 maart 2017, waarin wordt verwezen naar een crisisopname in februari/maart 1996.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de aanvraag van appellant beoordeeld moet worden aan de hand van de bepalingen van de AAW zoals die golden tijdens de periode van 1 januari 1990 tot 1 april 1996.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die hij in beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, onder 2 weergegeven, worden onderschreven. Dat wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Dit betekent dat ook in hoger beroep geen aanleiding is om een deskundige te benoemen.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5.1.
Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) geldt het volgende.
5.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
5.3.Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellant op 1 mei 2017 tot de datum van deze uitspraak zijn bijna vier jaar en twee maanden verstreken. Noch de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch de opstelling van appellant geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met bijna twee maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500,-.
5.4.
De overschrijding van de redelijke termijn is geheel aan de bestuursrechter toe te schrijven, omdat het Uwv binnen zes maanden na ontvangst van het bezwaarschrift het bestreden besluit van 2 oktober 2017 heeft genomen. De Raad zal daarom de Staat veroordelen tot betaling aan appellant van een schadevergoeding tot een bedrag van € 500,-.
6. Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de kosten die verband houden met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 267,- (1 punt voor het verzoek met een wegingsfactor 0,5) voor verleende rechtsbijstand. Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding, evenmin als voor vergoeding van andere proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 267,-.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2021.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) A.M.M. Chevalier