ECLI:NL:CRVB:2021:1445
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 15 december 2017 een eerder besluit van het Uwv over de arbeidsongeschiktheid van appellant heeft bevestigd. Appellant, die als stackerdraaier werkte, heeft zich op 7 februari 2015 ziek gemeld na een auto-ongeluk. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 4 februari 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangt, omdat hij 35,85% arbeidsongeschikt is. Appellant is het niet eens met deze beoordeling en stelt dat hij niet in staat is tot zelfstandig functioneren in het dagelijks leven, wat zijn arbeidsongeschiktheid zou verhogen.
Tijdens de zitting op 12 november 2020 heeft appellant zijn standpunt herhaald dat hij niet in staat is tot algemene dagelijkse levensverrichtingen (ADL) en dat het Uwv zijn functionele mogelijkheden niet correct heeft vastgesteld. Hij heeft medische informatie ingediend die zijn klachten van PTSS, depressie en andere psychische en fysieke problemen onderbouwt. Het Uwv heeft echter betoogd dat de medische grondslag van hun besluit juist is en dat appellant in staat is om de voorgelegde functies uit te oefenen.
De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv. De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet voldoende heeft onderbouwd dat hij op de datum in geding ADL-afhankelijk was en dat de door het Uwv geselecteerde functies medisch gezien geschikt zijn. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarmee de beslissing van het Uwv om appellant een WIA-uitkering toe te kennen op het vastgestelde percentage van 36,32% arbeidsongeschiktheid is gehandhaafd.