ECLI:NL:CRVB:2021:1445

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juni 2021
Publicatiedatum
17 juni 2021
Zaaknummer
18/369 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 15 december 2017 een eerder besluit van het Uwv over de arbeidsongeschiktheid van appellant heeft bevestigd. Appellant, die als stackerdraaier werkte, heeft zich op 7 februari 2015 ziek gemeld na een auto-ongeluk. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 4 februari 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangt, omdat hij 35,85% arbeidsongeschikt is. Appellant is het niet eens met deze beoordeling en stelt dat hij niet in staat is tot zelfstandig functioneren in het dagelijks leven, wat zijn arbeidsongeschiktheid zou verhogen.

Tijdens de zitting op 12 november 2020 heeft appellant zijn standpunt herhaald dat hij niet in staat is tot algemene dagelijkse levensverrichtingen (ADL) en dat het Uwv zijn functionele mogelijkheden niet correct heeft vastgesteld. Hij heeft medische informatie ingediend die zijn klachten van PTSS, depressie en andere psychische en fysieke problemen onderbouwt. Het Uwv heeft echter betoogd dat de medische grondslag van hun besluit juist is en dat appellant in staat is om de voorgelegde functies uit te oefenen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv. De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet voldoende heeft onderbouwd dat hij op de datum in geding ADL-afhankelijk was en dat de door het Uwv geselecteerde functies medisch gezien geschikt zijn. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarmee de beslissing van het Uwv om appellant een WIA-uitkering toe te kennen op het vastgestelde percentage van 36,32% arbeidsongeschiktheid is gehandhaafd.

Uitspraak

18.369 WIA

Datum uitspraak: 17 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 december 2017, 17/3698 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Shaaban, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2020, door middel van beeldbellen. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Shaaban. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. van Beek.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als stackerdraaier voor 20 tot 50 uur per week. Op 7 februari 2015 heeft appellant zich ziek gemeld met fysieke klachten als gevolg van een auto-ongeluk. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatstelijk verrichte werk, maar appellant wel belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 december 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 64,15% van zijn maatmaninkomen kan verdienen. Bij besluit van 17 januari 2017 heeft het Uwv appellant met ingang van 4 februari 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat appellant met ingang van die datum 35,85% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 10 mei 2017 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant gewijzigd vastgesteld op 36,32% en de resterende verdiencapaciteit gewijzigd. Voor het overige is besluit van 17 januari 2017 gehandhaafd. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 april 2017 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 8 mei 2017 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische klachten van appellant heeft onderkend, op grond daarvan beperkingen heeft aangenomen in de FML. Appellant heeft zijn stelling dat er onvoldoende beperkingen zijn aangenomen niet met medische stukken onderbouwd. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in zijn standpunt dat appellant in staat is zelfstandig algemene dagelijks levensverrichtingen (ADL) uit te voeren. De rechtbank heeft geen grond gezien om te oordelen dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt, zodat de voorgehouden functies voor appellant geschikt zijn en het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht heeft bepaald op 36,32%.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat hij niet ADL zelfstandig is en dat het Uwv zijn functionele mogelijkheden niet correct heeft vastgesteld. Appellant heeft aan het auto-ongeluk in 2015 fysieke en psychische klachten overgehouden, zoals nekpijn, PTSS, depressie, paniekaanvallen met de neiging tot flauwvallen en nachtmerries. Hij onthoudt dingen niet, is overdag zeer moe en voelt zich altijd slap en suf. Hij is niet in staat huishoudelijke taken te verrichten, omdat hij hierbij een gevaar is voor zichzelf, en is niet in staat zichzelf te wassen. De gevolgde EMDR-therapie heeft geen effect gehad en het revalidatieprogramma bij Rijndam Revalidatie is vroegtijdig beëindigd omdat het te intensief was. Appellant is doorverwezen naar GGZ Delfland en is onder behandeling bij PsyToBe. Hij krijgt Citalopram voorgeschreven en Zoplicon, welk laatste middel een verminderd reactie-, concentratie- en coördinatievermogen veroorzaakt. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant informatie ingebracht van Rijndam Revalidatie van 27 september 2016, van GGZ Delfland van 31 januari 2017 en 29 augustus 2017 en van zijn behandelaars van PsyToBe van 25 juni 2017 en 9 november 2017. Uit de informatie van PsyToBe blijkt dat er nog geen verbetering van de klachten is en ook dat sprake is van een paniekstoornis en agorafobie, zodat volgens appellant ten onrechte geen beperkingen zijn aangenomen voor het zelfstandig reizen van en naar het werk. Ook is ten onrechte geen beperking aangenomen op de aspecten vasthouden en verdelen van de aandacht. Verder is de urenbeperking die bij de Eerstejaars Ziektewetbeoordeling was aangenomen, ten onrechte vervallen. Tussen die beoordeling en de beoordeling in het kader van de WIA zit amper een jaar en appellants medische situatie is alleen maar verslechterd. Een therapiesessie van dertig minuten kan hij blijkens de informatie van de revalidatiearts nauwelijks volhouden. Ook de forse vermoeidheidsklachten, mede veroorzaakt door de medicatie, moeten volgens appellant leiden tot een urenbeperking. Gelet op het voorgaande, zijn de geselecteerde functies volgens appellant niet voor hem geschikt. Bovendien zijn er in de functies overschrijdingen op andere aspecten van de FML waarop appellant wel beperkt is geacht.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft in hoger beroep aanvullende rapporten ingebracht van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 maart 2018, 24 november 2020 en 17 december 2020 en aanvullende rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 13 november 2019 en 21 december 2020.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 4 februari 2017 heeft vastgesteld op 36,32%.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. Door de verzekeringsartsen van het Uwv is onderkend dat appellant op de datum in geding psychische klachten als gevolg van een depressie en PTSS en ook lichamelijke klachten heeft. In de FML zijn in verband hiermee aanzienlijke beperkingen aangenomen. Appellant heeft niet met (nieuwe) medische stukken onderbouwd dat daarmee niet wordt voldaan aan zijn belastbaarheid op de datum in geding.
4.4.
Appellant heeft in beroep noch in hoger beroep onderbouwd dat hij op de datum in geding ADL-afhankelijk was. Uit het rapport van de primaire verzekeringsarts van 20 december 2016 blijkt dat appellant op 19 december 2016 alleen naar het spreekuur is gekomen, dat hij zelfstandig op tijd naar bed gaat en dat hij zichzelf aankleedt. Dat de broer van appellant bij hem blijft tijdens het douchen vanwege (flauw)valneigingen en hem helpt met scheren, is onvoldoende voor de conclusie dat appellant ADL-afhankelijk is. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat appellant zich bij het koken een keer heeft gesneden met een mes. De door appellant in hoger beroep ingebrachte informatie leidt niet tot een ander oordeel. In de informatie van GGZ Delfland worden de posttraumatische en depressieve klachten beschreven, en de slaapproblemen, paniekaanvallen en inactiviteit in de thuissituatie. Van deze klachten zijn ook de verzekeringsartsen van het Uwv uitgegaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport in beroep toegelicht dat inactiviteit in de thuissituatie niet betekent dat dit geheel een gevolg is van een ernstige psychiatrische stoornis die een onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren op alle niveaus tot gevolg heeft. De bevindingen bij het primaire onderzoek wijzen daar volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook niet op. De informatie van PsyToBe dateert van na de datum in geding. Over de brief van Rijndam Revalidatie van 27 september 2016, die door de verzekeringsartsen bij hun beoordeling is betrokken, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende toegelicht dat het niet kunnen volhouden van een therapiesessie van dertig minuten weinig zegt over de beperkingen in arbeid. Een therapiesessie is veelal een zeer intensieve aangelegenheid en niet te vergelijken met de geduide functies.
4.5.
Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat het feit dat appellant concentratieproblemen ervaart, nog niet betekent dat er binnen de systematiek van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) sprake is van beperkingen op het vasthouden en verdelen van de aandacht. Het gaat bij deze items om basale activiteiten in het dagelijks leven en op grond van het CBBS is van beperkingen op dit vlak in beginsel alleen sprake bij ernstige psychiatrische stoornissen. Het CBBS noemt als voorbeelden een manie, psychose of ernstige depressie. Gelet op de aanwezige medische informatie en de bevindingen bij het onderzoek, is daarvan bij appellant op de datum in geding geen sprake.
4.6.
Over de medicijnen Citalopram en Zopiclon heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat het gebruik hiervan evenmin leidt tot beperkingen in het vasthouden en verdelen van de aandacht, gelet op de genoemde definitie van deze punten in het CBBS. Of appellant op 4 februari 2017 het middel zopiclon gebruikte blijkt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep verder niet uit de medische gegevens en het gebruik van Zopiclon op de datum in geding is niet te rijmen met het feit dat dit middel voor kortdurende behandelingen – maximaal vier weken – wordt gebruikt en appellant het op 2 augustus 2017 tijdens zijn behandeling bij PsyToBe gebruikte. Dat de beschreven bijwerkingen van Citalopram en Zopiclon, die vergelijkbaar zijn, ook allemaal en in hoge mate bij appellant voorkomen, wordt evenmin door de medische gegevens aangetoond. Verder zijn er vanwege het gebruik van Citalopram wel beperkingen aangenomen voor handelingstempo in arbeid, persoonlijk risico en ten aanzien van zware fysieke belasting. Het eventuele gebruik van het middel zopiclon op de datum in geding leidt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarom niet tot het aannemen van extra beperkingen. Deze toelichting is navolgbaar.
4.7.
Ten aanzien van het aspect vervoer in de FML, wordt de toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd dat uit de bevindingen niet is gebleken dat het voor appellant op de datum in geding geheel onmogelijk was om zelfstandig te fietsen, gebruik te maken van het openbaar vervoer of auto te rijden. Zoals al is overwogen, is appellant op 19 december 2016 alleen naar het spreekuur van de verzekeringsarts gekomen. Dat in de informatie van PsyToBe staat dat sprake is van agorafobie leidt niet tot een ander oordeel, nu deze informatie dateert van na de datum in geding. In de informatie van Rijndam Revalidatie en GGZ Delfland wordt agorafobie niet genoemd.
4.8.
Tot slot is ook de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over het niet aannemen van een urenbeperking op de datum in geding aan te nemen navolgbaar. Niet is in geschil dat, anders dan bij de EZWb, een urenbeperking vanwege verminderde beschikbaarheid op de datum in geding niet aan de orde is. Rondom de datum in geding heeft appellant binnen een periode van zes maanden slechts een vijftal behandelsessies gehad. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende toegelicht dat er ook geen reden is om op energetische gronden een urenbeperking aan te nemen, nu het dagverhaal van appellant bij de primaire verzekeringsarts geen melding maakt van rustperioden overdag. Ten aanzien van het niet kunnen volhouden van een therapiesessie van dertig minuten wordt nogmaals verwezen naar de omstandigheid dat dit veelal een intensieve aangelegenheid is. Dit leidt daarom niet noodzakelijkerwijs tot het aannemen een urenbeperking bij het vaststellen van de belastbaarheid in arbeid. Evenmin is sprake van een aandoening die gepaard gaat met een patroon van overschrijding van de eigen grenzen, zelfoverschatting of een beperkt ziektebesef, zodat er ook geen reden is voor een urenbeperking op preventieve gronden.
4.9.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. Appellant is niet beperkt op het aspect vervoer en ook niet op het kunnen uitvoeren van eenvoudige controletaken. Verder zijn zorgvuldigheid en veiligheid, anders dan appellant stelt, geen conflicterende functie-eisen, zoals blijkt uit het rapport van de primaire verzekeringsarts van 20 december 2016.
4.10.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat in de functie van schadecorrespondent (medewerker uitkeren) de belastbaarheid van appellant niet wordt overschreden op de aspecten het kunnen hanteren van emotionele problemen van anderen en het kunnen omgaan met conflicten. In de functie zal soms hooguit een telefonisch conflict met een klant ontstaan en voor telefonische conflicthantering is appellant niet beperkt. Het aannemen van een formulier van een klant aan het loket komt verder slechts bij hoge uitzondering voor. Bovendien kan de medewerker ervoor kiezen om het formulier door de receptionist te laten aannemen.
4.11.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft ook voldoende toegelicht dat er in de functies schadecorrespondent en administratief medewerker geen sprake is veelvuldige storingen en onderbrekingen. Bij de functie van schadecorrespondent ontvangt de medewerker geen inkomende telefoontjes; er wordt altijd gebruik gemaakt van een terugbelverzoek. De medewerker kan dan na het afsluiten van de deeltaak waarmee hij bezig was, contact opnemen met een klant. Dat een collega intern telefonisch contact opneemt met de medewerker uitkeren komt niet vaak voor, omdat het de gewoonte is om te mailen. Indien nodig, wordt daarna een tijdstip voor telefonisch overleg afgesproken. Ook de administratief medewerker hoeft zich niet steeds op een andere deeltaak te richten, maar kan elke deeltaak ongestoord verrichten, waarna eventueel een andere deeltaak kan worden verricht.
4.12.
De gronden over de functie kunststof- en rubberproducten kunnen onbesproken blijven, nu deze functie als reservefunctie is geselecteerd en niet aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag ligt.
4.13.
Uit 4.2 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2021.
(getekend) S. Wijna
(getekend) A.M.M. Chevalier