ECLI:NL:CRVB:2021:1463

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juni 2021
Publicatiedatum
21 juni 2021
Zaaknummer
21/1427 PW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in sociale zekerheidszaak met betrekking tot bijstandsnorm voor alleenstaande

In deze zaak heeft de appellant, bijgestaan door zijn advocaat mr. I. Car, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Maassluis ongegrond verklaard. De appellant verzocht om een voorlopige voorziening, waarbij hij stelde dat zijn bijstand verhoogd moest worden naar de norm voor een alleenstaande. De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep heeft op 14 juni 2021 uitspraak gedaan op dit verzoek.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de appellant onvoldoende heeft aangetoond dat er sprake is van een spoedeisend belang. De appellant heeft niet kunnen onderbouwen dat hij door het bestreden besluit in financiële problemen verkeert, zoals het maken van schulden of dreigende huisuitzetting. De voorzieningenrechter heeft daarbij verwezen naar de relevante artikelen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en naar eerdere rechtspraak die stelt dat een verzoek om voorlopige voorziening niet bedoeld is om de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat er geen aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening, omdat het verzoek kennelijk ongegrond is. De uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, met R.B.E. van Nimwegen als griffier, en is openbaar uitgesproken op 14 juni 2021.

Uitspraak

21/1427 PW-VV
Datum uitspraak: 14 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van Maassluis (college)
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. I. Car, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 31 maart 2021, 21/4 (aangevallen uitspraak) en tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De voorlopige voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoeker is op 25 augustus 2016 gehuwd met X. Zij verblijft in Marokko. Het college heeft verzoeker met ingang van 12 september 2018 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) toegekend naar de norm voor gehuwden met een niet-rechthebbende partner. Bij besluit van 18 maart 2019 heeft het college het bezwaar van verzoeker tegen de gehanteerde norm ongegrond verklaard. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat geen sprake is van duurzaam gescheiden leven tussen verzoeker en zijn echtgenote en daarom de met toepassing van artikel 24 van de PW gehanteerde norm voor een gehuwde met een niet-rechthebbende partner gehandhaafd. Het college heeft in de door verzoeker aangevoerde omstandigheden geen aanleiding gezien de hoogte van de bijstand met toepassing van artikel 18 van de PW af te stemmen. Bij uitspraak van 3 september 2019 heeft de rechtbank Rotterdam het beroep tegen het besluit van 18 maart 2019 ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft verzoeker geen hoger beroep ingesteld.
1.2.
Op 16 april 2020 heeft verzoeker verzocht om een wijziging van de bijstand in die zin dat die wordt vastgesteld naar de norm voor een alleenstaande. Aan dit verzoek heeft verzoeker ten grondslag gelegd dat sprake is van duurzaam gescheiden leven. Het college heeft dit verzoek bij besluit van 22 juni 2020 met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld.
1.3.
Bij besluit van 22 december 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 22 juni 2020 gegrond verklaard, in die zin dat het college het verzoek van appellant van 16 april 2020 alsnog in behandeling heeft genomen. Het college heeft daarbij het verzoek van appellant afgewezen. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij duurzaam gescheiden leeft van zijn echtgenote. Ook heeft verzoeker niet duidelijk gemaakt wat voor stappen hij heeft ondernomen om aan zijn bewijslast op dit punt te voldoen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3. Verzoeker heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en bij wijze van voorlopige voorziening verzocht te bepalen dat hem bijstand naar de norm voor een alleenstaande wordt toegekend.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb, in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Ter onderbouwing van het spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening heeft verzoeker, nadat hij hiertoe was uitgenodigd door de Raad bij brief van
26 april 2021, het volgende aangevoerd. Verzoeker heeft erop gewezen dat hij al geruime tijd leeft onder het bestaansminimum. Bovendien vloeit de spoedeisendheid van zijn verzoek voort uit de omstandigheid dat de aangevallen uitspraak naar verzoeker stelt evident onrechtmatig is.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak is de mogelijkheid om hangende (hoger) beroep een verzoek om voorlopige voorziening te doen niet bedoeld om door middel van zogenoemde kortsluiting de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen. Vergelijk de uitspraken van 2 december 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AO0764 en van 21 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4228. Dit betekent in dit geval dat de enkele omstandigheid dat verzoeker het niet eens is met de aangevallen uitspraak niet kan leiden tot het aannemen van een spoedeisend belang.
4.4.
De aard van een verzoek om een voorlopige voorziening veronderstelt een actueel financieel spoedeisend belang. Wat verzoeker hierover naar voren heeft gebracht is onvoldoende om een dergelijk belang aan te nemen. Zo heeft verzoeker bijvoorbeeld niet gesteld dat hij door het bestreden besluit schulden heeft moeten maken op grond waarvan acute dreiging bestaat van huisuitzetting, afsluiting van levering van energie en water of het niet langer verzekerd zijn voor ziektekosten.
4.5.
Ook op andere wijze is niet gebleken van een voor verzoeker zo zwaarwegend belang dat de behandeling van de bodemprocedure niet door hem zou kunnen worden afgewacht.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat bij dit verzoek een spoedeisend belang als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb ontbreekt. Daarom bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
4.7.
Het verzoek is gelet op 4.1 tot en met 4.6. kennelijk ongegrond, zodat de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Awb, buiten zitting uitspraak zal doen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2021.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) R.B.E. van Nimwegen