ECLI:NL:CRVB:2021:1467

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juni 2021
Publicatiedatum
21 juni 2021
Zaaknummer
20/3776 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verboden samenloop van aanspraken op grond van VKBD en DBZV-2007 voor defensiemedewerkers

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een defensiemedewerker, had aanspraak gemaakt op een vergoeding van verhuiskosten op basis van het Verplaatsingskostenbesluit Defensie (VKBD). De staatssecretaris van Defensie had echter besloten dat deze vergoeding niet van toepassing was, omdat er een verboden samenloop bestaat tussen de aanspraken op grond van het VKBD en de voorzieningen die zijn vastgesteld in het Dienst Buitenlandse Zaken Voorzieningenstelsel 2007 (DBZV-2007). De Raad oordeelde dat de regelgever bewust had gekozen om deze samenloop uit te sluiten, en dat defensiemedewerkers die onder het DBZV-2007 vallen, geen aanspraak kunnen maken op voorzieningen op basis van het VKBD. De Raad verwierp het beroep van de appellant op het vertrouwensbeginsel, omdat er geen toezeggingen of uitlatingen waren gedaan die de appellant redelijkerwijs konden doen geloven dat hij recht had op de gevraagde vergoeding. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

20.3776 AW

Datum uitspraak: 17 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
29 september 2020, 19/1556 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I. Blekman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn de gronden van het hoger beroep nader aangevuld. De staatssecretaris heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 20/3790 MAW, plaatsgevonden op 6 mei 2021. Appellant en zijn gemachtigde mr. Blekman hebben via een videoverbinding deelgenomen aan de zitting. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.I. Biharie-Pronk. In de zaak 20/3790 MAW is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is met ingang van 25 juli 2016 geplaatst op de functie van [naam functie] op [ambassade] (VS). Ten behoeve van zijn plaatsing is appellant op 21 juni 2016 verhuisd naar [plaatsnaam] (VS).
1.2.
In augustus 2016 heeft appellant op grond van artikel 70 van het Dienst Buitenlandse Zaken Voorzieningenstelsel 2007 (DBVZ-2007) een tegemoetkoming ontvangen van
€ 6.780,39 als herinrichtingskosten. Naar aanleiding van zijn aanvraag van 18 juli 2016 via Defensie Intranettoepassing Dienstreis Opdrachten heeft appellant een bedrag ontvangen van € 6.000,- als tegemoetkoming in de overige kosten bij een verhuizing als bedoeld in artikel 2, vierde lid, aanhef en onder f, van het Verplaatsingskostenbesluit Defensie (VKBD).
1.3.
Bij controle door zorg van het Diensten Centrum Human resources is volgens de staatssecretaris gebleken dat appellant het bedrag van € 6.000,- ten onrechte heeft ontvangen omdat volgens de staatssecretaris het VKBD niet op appellant van toepassing is. Bij brief van 18 januari 2018 heeft de staatssecretaris aan appellant het voornemen kenbaar gemaakt om de op grond van artikel 2, vierde lid, aanhef en onder f, van het VBKD toegekende vergoeding van € 6.000,- terug te vorderen. Hierop heeft appellant zijn zienswijze gegeven.
1.4.
Bij besluit van 2 augustus 2018, na bezwaar gehandhaafd bij het besluit van 13 februari 2019 (bestreden besluit), heeft de staatssecretaris het bedrag van € 6.000,- van appellant teruggevorderd op de grond dat het gestelde in artikel 1, tweede lid, van het VKBD een samenloop van aanspraken op grond van het VKBD en het DBZV-2007 in de weg staat. Samengevat is overwogen dat dit artikellid tot strekking heeft dat als voor de kosten voortvloeiende uit een plaatsing op de Ambassade al aanspraak bestaat op voorzieningen op grond van Hoofdstuk 3 van het Voorzieningenstelsel Buitenland Defensie (VBD) respectievelijk het DBZV-2007, geen aanspraak bestaat op voorzieningen op grond van het VKBD. De staatssecretaris stelt verder dat appellant redelijkerwijs op de hoogte had kunnen zijn van de onverschuldigde betaling, zodat niet van de terugvordering van de onverschuldigde betaling wordt afgezien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
In artikel 1, tweede lid, van het VKBD is bepaald dat aan dit besluit geen aanspraken kunnen worden ontleend door defensieambtenaren op wie voorzieningen ter zake van verblijf buiten Nederland van toepassing zijn die overeenkomen met aanspraken op grond van Reglement Dienst Buitenlandse Zaken (RDBZ).
4.1.2.
Ter uitvoering van de artikelen 13, 36, 41d, 53, 63 en 76 van het RDBZ heeft de minister van Buitenlandse Zaken bij ministeriële regeling van 17 januari 2007 nadere regels opgesteld met betrekking tot het toekennen van vergoedingen voor en tegemoetkomingen in de noodzakelijk te maken extra kosten die verband houden met de plaatsing van de ambtenaar bij een post in het buitenland (DBZV-2007).
4.1.3.
In artikel 2 van het VKBD zijn tegemoetkomingen geregeld bij een opgelegde verhuisplicht. Zo is in artikel 2, vierde lid, aanhef en onder f, van het VKBD bepaald dat ten aanzien van verhuizingen als bedoeld in het eerste lid, de tegemoetkoming in de verhuiskosten gelijk is aan een tegemoetkoming in overige kosten, mits een eigen huishouding wordt gevoerd op de dag van de verplaatsing of de indiensttreding en de eigen huishouding wordt voortgezet na de verhuizing.
4.1.4.
Op grond van artikel 2 van het VKBD bedraagt het bedrag, bedoeld in artikel 2, vierde lid, aanhef en onder f, van het VKBD € 6.000,-.
4.2.
Vaststaat en niet is betwist dat appellant als gevolg van zijn plaatsing op de ambassade in Washington valt onder de bepalingen van Hoofdstuk 3 van het VBD. Op grond van het onder dit hoofdstuk vallende artikel 24 van het VBD kan appellant in het voorkomend geval aanspraak maken op een aantal voorzieningen met overeenkomstige toepassing van het DBZV-2007. Om die reden is appellant in aanmerking gebracht voor een tegemoetkoming in de herinrichtingskosten als bedoeld in artikel 70 van het DBZV-2007.
4.3.
Anders dan appellant is de Raad met de rechtbank van oordeel dat op grond van artikel 1, tweede lid, van het VKBD een verboden samenloop bestaat tussen aanspraken op grond van het VKBD en het ter uitvoering van het RDBZ vastgestelde DBZV-2007. Blijkens de nota van toelichting is het een bewuste keuze van de regelgever geweest een samenloop van deze twee regelingen uit te sluiten. In de toelichting van artikel 1, tweede lid, van het VKBD is uitdrukkelijk gesteld dat dit besluit is uitgesloten voor defensiemedewerkers op wie de voorzieningen uit het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken van toepassing zijn, waarmee wordt voorkomen dat dubbele en voor de overige ambtenaren op een Post, afwijkende, aanspraken bestaan. Voor, zoals door de gemachtigde is betoogd, een andere interpretatie biedt deze regeling geen ruimte.
4.4.
Het betoog van appellant dat de toegekende vergoedingen niet zien op dezelfde soort kosten kan niet worden gevolgd. Artikel 70 van het DBZV-2007 heeft als titel “Tegemoetkoming in de herinrichtingskosten” waarbij in het eerste lid is verwoord dat de tegemoetkoming ziet op het bestrijden van de kosten, voortvloeiend uit het verlaten en het betrekken van een woning en dat wordt toegekend na het betrekken van een nieuwe woning.
Artikel 2 van het VKBD heeft als titel “Tegemoetkoming verhuiskosten bij opgelegde verhuisplicht”. In de nota van toelichting bij artikel 2 van het VKBD is opgenomen dat de opgelegde verplichting tot wonen reden is om de defensieambtenaar die verhuist, de hieruit voortvloeiende kosten in zijn algemeenheid in aanmerking te brengen voor een tegemoetkoming daarin. De “overige kosten” van artikel 2, vierde lid, aanhef en onder f, van het VKBD zien op andere kosten dan de specifieke kosten zoals opgesomd in het vierde lid onder a t/m e en hieronder moeten herinrichtingskosten worden geschaard. Verwezen wordt naar de uitspraak van 16 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:555.
4.5.
In hoger beroep stelt appellant verder dat artikel 15a van het VBD en artikel 70 DBZV-2007 tegenover elkaar staan en elkaar uitsluiten en dat de rechtbank dit heeft miskend. Want, aldus appellant, defensieambtenaren die geplaatst worden in het buitenland bij buitenlandse zaken hebben geen recht meer op de tegemoetkoming in de meerkosten beginperiode van artikel 15a van het VBD omdat zij recht hebben op de vergoeding op grond van artikel 70 DBZV-2007. Appellant kan hierin niet worden gevolgd. Het niet toekennen van de tegemoetkoming in de meerkosten beginperiode houdt niet specifiek verband met het toekennen van de vergoeding van artikel 70 DBZV-2007 maar volgt uit de omstandigheid dat appellant als defensieambtenaar is geplaatst op een post van Buitenlandse Zaken. Dan kan hij alleen aanspraak maken op voorzieningen als bedoeld in hoofdstuk 3 van het VBD. Uit artikel 2 van het VBD volgt namelijk dat hoofdstuk 2 van het VBD (waartoe artikel 15a behoort) niet van toepassing is op de defensieambtenaar die is geplaatst in een gebied buiten Nederland als op hem hoofdstuk 3 van toepassing is. In het geval van appellant is dat – onweersproken – het geval.
4.6.1.
Appellant heeft een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Voorafgaand aan de verhuizing is hij tijdens een diapresentatie van HGIS-voorlichting erop gewezen dat op grond van het VKBD recht bestaat op een (voorschot) verhuiskostenvergoeding. Hij mocht erop vertrouwen dat de gegeven informatie en de toekenning juist was en hij de gevraagde vergoeding terecht heeft ontvangen, aldus appellant.
4.6.2.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Dit volgt uit de uitspraak van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559.
4.6.3.
Anders dan appellant ziet de Raad in de papieren versie van bedoelde diapresentatie geen enkele steun voor het betoog dat appellant (ook) in zijn geval aanspraak kan maken op de tegemoetkoming in de overige kosten bij een verhuizing als bedoeld in artikel 2 van het VKBD. Zo vermeldt de dia met opschrift “Wat wel wat niet?” dat de verhuizing en herinrichting onder BuZa regelgeving valt. Verder bevestigt de dia met opschrift “Welke defensieregeling is uitgesloten voor defensiemedewerkers geplaatst op Post en DBZV genietend” het niet van toepassing zijn van het VKBD. Verder is niet gebleken dat tijdens de voorlichting een toezegging is gedaan door of van de kant van het tot beslissen bevoegd orgaan. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt dan ook niet.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2021.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) R. van Doorn