ECLI:NL:CRVB:2021:1472

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juni 2021
Publicatiedatum
22 juni 2021
Zaaknummer
19/4391 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die als logistiek medewerker werkte, meldde zich ziek op 18 augustus 2016 met pijnklachten aan de onderrug en rechter heup. Na een medisch onderzoek door een arts en een arbeidsdeskundige, concludeerde het Uwv dat appellant met ingang van 16 augustus 2018 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en weigerde daarom de WIA-uitkering. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Limburg verklaarde zijn beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

Tijdens de zitting op 12 mei 2021, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, werd de zaak besproken. Appellant voerde aan dat onvoldoende rekening was gehouden met zijn pijnklachten als gevolg van reumatoïde artritis en andere aandoeningen. Hij stelde dat hij niet in staat was om 40 uur per week te werken en vroeg om een onafhankelijk deskundige te benoemen. Het Uwv verdedigde de eerdere beslissing en stelde dat de medische beoordeling zorgvuldig was uitgevoerd.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht had vastgesteld op minder dan 35%. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om een deskundige af. De uitspraak werd openbaar gedaan op 16 juni 2021.

Uitspraak

19/4391 WIA
Datum uitspraak: 16 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
10 oktober 2019, 18/2715 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.J.E. Fleurkens, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 12 mei 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. L.I. Olivier. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.F.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als logistiek medewerker voor gemiddeld 35,75 uur per week. Op 18 augustus 2016 heeft appellant zich ziek gemeld met pijnklachten aan de onderrug en rechter heup. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant op 15 mei 2018 het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 mei 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 19 juni 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 16 augustus 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 17 oktober 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een gewijzigde FML van 1 oktober 2018 en rapporten van 26 september 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 16 oktober 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is een zorgvuldig medisch onderzoek verricht en is er geen reden voor twijfel aan het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende medische oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het door appellant in beroep overgelegde rapport van verzekeringsarts Kruithof van 19 februari 2019 heeft de rechtbank niet aan het twijfelen gebracht met betrekking tot het door het Uwv verrichte medisch onderzoek omdat Kruithof, na zijn eigen onderzoek van appellant, zich kan vinden in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de FML van 1 oktober 2018. Over de door appellant overgelegde medische informatie van de huisarts van 14 februari 2019 en het aanvullende rapport van Kruithof van 5 maart 2019 heeft de rechtbank geoordeeld dat Kruithof niet gevolgd kan worden in zijn conclusie dat een duurbeperking in arbeid en nacht- en avonddiensten is aangewezen. Daartoe is van belang geacht dat niet is gebleken dat uit de informatie van de huisarts volgt dat het Uwv de medische gezondheidstoestand van appellant vóór en ten tijde van de datum in geding niet juist heeft ingeschat en appellant bij de verzekeringsartsen van het Uwv geen melding heeft gemaakt van hoofdpijnklachten. Appellant heeft geen specifieke beroepsgronden ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit aangevoerd en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank terecht geconcludeerd dat de geduide functies voor appellant in medisch opzicht geschikt zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat er onvoldoende rekening is gehouden met de ernst van zijn pijnklachten als gevolg van de reumatoïde artritis, coxitis en artrose. Er is sprake van forse pijnklachten in de onderrug, heupen en schouders, met uitstraling naar de nek en ellebogen. Appellant is in verband met deze pijnklachten in juni 2018 gestart met een nieuwe behandeling, waarbij hij om de zes tot acht weken een infuus krijgt toegediend. Appellant stelt dat hij vanwege deze klachten en de te volgen behandelingen niet in staat is om 8 uren per dag en 40 uren per week te werken. Uit de door hem overgelegde rapporten van Kruithof blijkt volgens appellant dat er aanleiding is om, naast de beperkingen zoals geformuleerd in de FML van 1 oktober 2018, een urenbeperking aan te nemen in verband met zijn clusterhoofdpijnen. Volgens appellant is met de rapporten van Kruithof in ieder geval voldoende twijfel gezaaid over de juistheid van de verzekeringsgeneeskundige beoordeling door het Uwv en verzoekt hij de Raad om een onafhankelijk deskundige te benoemen. Appellant acht zich niet in staat tot het verrichten van (een van) de geduide voorbeeldfuncties.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 16 augustus 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven.
4.4.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft ook geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.5.
Het standpunt van appellant dat er gelet op zijn pijnklachten in de onderrug, heupen en schouders, met uitstraling naar de nek en ellebogen, door het Uwv onvoldoende beperkingen zijn aangenomen, wordt niet gevolgd. Uit het in beroep door appellant overgelegde rapport van verzekeringsarts Kruithof van 19 februari 2019 blijkt dat Kruithof zich, voor wat betreft de lichamelijke beperkingen, kan vinden in de beperkingen zoals door de verzekeringsarts bezwaar en beroep geformuleerd in de FML van 1 oktober 2018. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat appellant op lichamelijke gronden meer beperkt is.
4.6.
Er is voorts geen aanleiding om te concluderen dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met de beperkingen van appellant als gevolg van clusterhoofdpijn. De door appellant overgelegde rapporten van Kruithof bieden daarvoor onvoldoende aanknopingspunten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 15 maart 2019 inzichtelijk en toereikend gemotiveerd waarom Kruithof niet wordt gevolgd in zijn standpunt dat er aanleiding is om een urenbeperking aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onderkend dat er bij appellant sprake is van clusterhoofdpijn, maar heeft onder verwijzing naar de door appellant overgelegde informatie van de neuroloog geconcludeerd dat appellant niet dagelijks hoofdpijnklachten heeft en er zijn regelmatig periodes zonder hoofdpijnklachten en dat appellant, ondanks een beperkte nachtrust, redelijk uitgerust is. Verder volgt uit het rapport van Kruithof dat appellant een normaal gevuld dagprogramma heeft, werden op psychisch gebied geen bijzonderheden gezien en maakte appellant geen vermoeide indruk.
4.7.
Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv wordt geen aanleiding gezien voor het raadplegen van een onafhankelijk deskundige.
4.8.
Uitgaande van de juistheid van de in de FML van 1 oktober 2018 opgenomen beperkingen, wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. Hieruit volgt dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht met ingang van 16 augustus 2018 heeft vastgesteld op 29,98%.
4.9.
Uit de overwegingen onder 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2021.
(getekend) S. Wijna
(getekend) V.M. Candelaria