ECLI:NL:CRVB:2021:1479

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juni 2021
Publicatiedatum
22 juni 2021
Zaaknummer
18/5650 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van financiële ondersteuning door derden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die diverse ondernemingen dreef, had een aanvraag voor bijstandsverlening ingediend, maar deze werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat de appellant structureel financieel werd ondersteund door zijn vriendin X en haar opa, waardoor hij niet in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De appellant had eerder verklaard dat hij altijd door X financieel werd ondersteund en dat hij geen recht had op bijstand voor de periode voorafgaand aan zijn aanvraag.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gedurende de periode in geding in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De appellant had weliswaar een verklaring van X over de financiële ondersteuning, maar de Raad oordeelde dat de appellant wisselend had verklaard over zijn huurbetalingen en dat er onvoldoende bewijs was dat hij zonder de financiële steun van X en haar opa in zijn levensonderhoud kon voorzien. De rechtbank had het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de aanvrager om duidelijkheid te verschaffen over zijn financiële situatie en de bewijslast van bijstandbehoevendheid die op de aanvrager rust.

Uitspraak

18 5650 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 21 juni 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 18 september 2018, 17/1349 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. H. Kraimi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 2 april 2019 heeft mr. L.N. Hermans, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde van appellant gesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2021. Appellant, bijgestaan door mr. L.N. Hermans, heeft door middel van videobellen aan de zitting deelgenomen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.H.F.M. Erkens-Ploumen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant dreef diverse ondernemingen, waaronder het bedrijf [bedrijf] . Nadat de vergunningen voor zijn ondernemingen waren ingetrokken, heeft appellant die ondernemingen met ingang van 31 juli 2014 beëindigd. Sinds 15 juli 2013 stond appellant in de Basisregistratie personen ingeschreven op adres Y te [gemeente] waar hij vanaf 10 juli 2013 een appartement huurde. Volgens het huurcontract bedroeg de huurprijs € 650,- per maand. Appellant heeft van 22 juli 2013 tot 12 mei 2015 op adres Y een gezamenlijke huishouding gevoerd met zijn vriendin, X. X is op 12 mei 2015 uitgeschreven van adres Y. Vanaf 7 november 2016 stond X weer ingeschreven op adres Y.
1.2.
Op 7 december 2015 heeft appellant zich gemeld voor een uitkering. Op 21 december 2015 heeft appellant met terugwerkende kracht tot 31 juli 2014 bijstand aangevraagd. Op 9 december 2015 heeft een gesprek plaatsgevonden. Naar aanleiding daarvan heeft het college informatie opgevraagd bij appellant waaronder informatie over diverse bankrekeningen. In een door het college opgestelde rapportage van 8 januari 2015, bedoeld is 8 januari 2016, staat vermeld dat appellant tijdens het gesprek op 9 december 2015 heeft verklaard dat hij altijd door X financieel is ondersteund, dat de opa van X hem geld geeft en de huur voor hem betaalt en dat hij wellicht binnenkort weer een doorstart kan maken met zijn eigen bedrijf/bedrijven.
1.3.
Bij besluit van 25 oktober 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 maart 2017 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Het bestreden besluit berust voor de periode tot 7 december 2017 op de grondslag dat geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die aanleiding geven met terugwerkende kracht bijstand te verlenen over de periode 31 juli 2014 tot en met 7 december 2015. Voor de periode vanaf 7 december 2015 berust het bestreden besluit op de grondslag dat appellant over voldoende eigen middelen beschikt om in de kosten van zijn levensonderhoud te voorzien. Appellant wordt structureel financieel ondersteund door X en de opa van X en de hoogte hiervan is meer dan de voor appellant geldende bijstandsnorm. Van enige terugbetalingsverplichting is niet gebleken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna genoemde gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of appellant in de periode vanaf 7 december 2015 tot 25 oktober 2016 (te beoordelen periode) recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Niet in geschil is dat appellant over de periode voor de melding geen recht had op bijstand.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat het recht op bijstand wel is vast te stellen. Zijn relatie met X was ten tijde van de aanvraag beëindigd, maar X heeft hem tijdens de wintermaanden desondanks nog maandelijks financieel ondersteund, omdat hij verstoken was van middelen. De bedragen die X aan appellant heeft overgemaakt, kunnen worden toegerekend aan de diverse maanden en als middelen in mindering worden gebracht op de toe te kennen bijstand. Anders dan waarvan het college is uitgegaan, heeft de opa van X niet de huur voor hem betaald. De staat van de woning was zodanig, dat hij geen huur hoefde te betalen. De kosten van gas en elektra zijn door X betaald. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag.
4.4.
Appellant heeft op 6 januari 2016 een schriftelijke en door X ondertekende verklaring overgelegd. Daarin staat – voor zover hier van belang – het volgende:
“Hierbij verklaar ik, X, financiële ondersteuning te geven aan [appellant] vanaf 31 juli 2014 tot heden.”
4.5.
De onder 4.4 weergegeven verklaring stemt overeen met de verklaring van appellant bij het gesprek op 9 december 2015 dat hij altijd door X is ondersteund. Dat X appellant altijd heeft ondersteund, blijkt ook uit een door het college opgestelde rapportage van 24 april 2017 die naar aanleiding van een latere aanvraag is opgesteld. Daarin staat vermeld dat appellant tijdens een gesprek op 5 april 2017 heeft verklaard dat X hem tot voor kort altijd heeft geholpen en in zijn levensonderhoud heeft voorzien. De onder 4.4 weergegeven verklaring vindt ook steun in de door appellant overgelegde bankafschriften waaruit blijkt dat gedurende de periode in geding met grote regelmaat periodieke stortingen door X zijn gedaan. Gelet op het voorgaande kan niet worden gezegd dat appellant gedurende de periode in geding in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Dat afgezien van de financiële ondersteuning nog sprake was van bijstandbehoevendheid, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Daarbij is van belang dat appellant wisselend heeft verklaard over de huurbetalingen, zodat daarover geen duidelijkheid is verkregen.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door E.C.G. Okhuizen als voorzitter, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2021.
(getekend) E.C.G. Okhuizen
(getekend) Y.S.S. Fatni