ECLI:NL:CRVB:2021:1514

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juni 2021
Publicatiedatum
25 juni 2021
Zaaknummer
18/2046 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling arbeidsvermogen en verlaging Wajong-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 juni 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar Wajong-uitkering te verlagen van 75% naar 70% van het minimumloon. Appellante, geboren in 1993, ontving sinds 2014 een Wajong-uitkering op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na een beoordeling in 2017 concludeerde het Uwv dat appellante arbeidsvermogen had, wat leidde tot de verlaging van haar uitkering. De rechtbank Noord-Holland had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

In hoger beroep handhaafde appellante haar standpunt dat zij geen arbeidsvermogen heeft en voerde aan dat de rechtbank geen uitstel had verleend voor haar advocaat. De Raad oordeelde dat appellante voldoende rechtsbijstand had en dat er geen reden was om aan de medische beoordeling van het Uwv te twijfelen. De Raad volgde de conclusie van de arts van het Uwv dat appellante ten minste vier uur per dag belastbaar is en gedurende een uur aaneengesloten kan werken. De Raad oordeelde dat de gezinssituatie van appellante niet relevant was voor de beoordeling van haar arbeidsvermogen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen grond was voor schadevergoeding, zowel voor de verlaging van de uitkering als voor de overschrijding van de redelijke termijn. De beslissing van het Uwv om de Wajong-uitkering van appellante te verlagen werd dus bevestigd, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

18.2046 WAJONG

Datum uitspraak: 16 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
28 februari 2018, 17/3990 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.V. Huisman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 4 februari 2021 heeft mr. V.Y. Jokhan, advocaat, zich gesteld als opvolgend gemachtigde en aanvullende hogerberoepsgronden en een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, via videobellen, plaatsgevonden op 26 mei 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Jokhan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Ait Moha.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1993, heeft in verband met een lichte verstandelijke beperking en ADHD sinds 7 mei 2014 een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) ontvangen, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015) in werking getreden. Bij brief van 18 oktober 2016 heeft het Uwv aan appellante een voorlopige beoordeling arbeidsvermogen gestuurd, waarin is vermeld dat aangenomen wordt dat appellante arbeidsvermogen heeft of dit kan ontwikkelen. Appellante heeft in reactie daarop te kennen gegeven het niet eens te zijn met deze beoordeling. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 6 juni 2017 vastgesteld dat appellante arbeidsvermogen heeft, als gevolg waarvan de Wajong‑uitkering met ingang van 1 januari 2018 wordt verlaagd van 75% naar 70% van het minimumloon.
1.3.
Bij besluit van 22 augustus 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 6 juni 2017 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het Uwv
bij de beoordeling van het arbeidsvermogen de gezinssituatie van appellante en de belasting daarvan buiten beschouwing mocht laten. Als niet wordt gekeken naar de gezinssituatie, zijn er naar het oordeel van de rechtbank geen medische argumenten waaruit volgt dat appellante geen arbeidsvermogen heeft. Ook uit het advies van GZ‑psycholoog G. Oomkens van
22 september 2017 blijkt dit niet. Het standpunt van het Uwv dat appellante arbeidsvermogen heeft, heeft de rechtbank daarom onderschreven.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt gehandhaafd dat zij geen arbeidsvermogen heeft, zodat zij met ingang van 1 januari 2018 onveranderd recht heeft op een uitkering ter hoogte van 75% van het minimumloon. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante in hoger beroep haar dossiers van haar voormalige en huidige huisarts en een rapport van een psychologisch onderzoek van september 2009 overgelegd. Verder heeft zij nogmaals verwezen naar het advies van GZ-psycholoog Oomkens van 22 september 2017, waarin staat dat het risico bestaat dat appellante overbelast raakt als zij naast de zorg voor haar kinderen en haar huishouden zou moeten werken. Omdat er volgens appellante verschil van inzicht over haar medische situatie bestaat, heeft zij verzocht om een onafhankelijk deskundige in te schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Appellante heeft er op gewezen dat de rechtbank geen uitstel van de zitting heeft gegeven naar aanleiding van haar bericht dat zij een advocaat had gevonden om haar bij te staan. Wat hiervan verder ook zij, de Raad stelt vast dat appellante in de procedure in hoger beroep van meet af aan voorzien is geweest van professionele rechtsbijstand. Ter zitting van de Raad heeft appellante niet duidelijk gemaakt welke toegevoegde waarde een eventuele hernieuwde behandeling van haar zaak bij de rechtbank nog zou kunnen hebben. De Raad concludeert dat, voor zover al zou moeten worden geoordeeld dat het verlenen van uitstel in de rede had gelegen, niet kan worden gezegd dat appellante, die met een begeleider op de zitting van de rechtbank aanwezig is geweest, door het niet verlenen daarvan dusdanig in haar processuele belangen is geschaad dat terugwijzing van haar zaak naar de rechtbank zou moeten plaatsvinden. De beroepsgrond slaagt dus niet.
4.2.
Appellante ontvangt inkomensondersteuning op grond van artikel 2:40 van de Wajong, zoals deze bepaling sinds 1 januari 2015 geldt, de zogeheten werkregeling. Als gevolg van een wijziging van artikel 2:40 van de Wajong is de hoogte van de inkomensondersteuning voor alle jonggehandicapten in de werkregeling per 1 januari 2018 verlaagd van 75% naar 70% van de grondslag. Het Uwv heeft uit eigen beweging beoordeeld of appellante niet inmiddels als volledig en duurzaam arbeidsongeschikt in de zin van artikel 2:45 van de Wajong 2015 is aan te merken. In dat geval zou appellante recht hebben op de zogeheten uitkering volledig en duurzaam arbeidsongeschikten en zou de Wajong-uitkering na 1 januari 2018 75% van de grondslag bedragen.
4.3.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is ingevolge artikel 2:4, eerste lid, van de Wajong 2015 de jonggehandicapte die duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) heeft. Onder duurzaam wordt ingevolge het tweede lid verstaan de situatie waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.
4.4.
Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit heeft de betrokkene geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) als hij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van één uur, of (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Het Uwv moet dus beoordelen of bij een betrokkene sprake is van (ten minste) een van deze vier genoemde voorwaarden. Is dat het geval, dan heeft de betrokkene geen arbeidsvermogen.
4.5.
De Raad ziet geen aanleiding voor twijfel aan het standpunt van de arts van het Uwv dat appellante ten minste vier uur per dag belastbaar is en gedurende een uur aaneengesloten kan werken. Daarbij wordt het oordeel van de rechtbank dat de gezinssituatie van appellante en de daaraan verbonden belasting buiten het beoordelingskader van de Wajong vallen, gevolgd (zie de uitspraak van de Raad van 15 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:82). De arts van het Uwv heeft de in 2014 bij appellante vastgestelde beperkingen in 2017 nog steeds aanwezig geacht en heeft deze bezien in het kader van de voorwaarden die gelden voor het ontbreken van arbeidsvermogen. Hoewel deze arts appellante met haar beperkingen alleen in een beschermde omgeving en met veel begeleiding ziet functioneren, heeft hij niet kunnen vaststellen dat op medische gronden arbeidsvermogen ontbreekt. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding om aan deze conclusie te twijfelen. Zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep in hoger beroep nog eens heeft toegelicht, wordt niet bestreden dat sprake is van een complex beeld en een grote afstand tot de arbeidsmarkt, maar dit maakt nog niet dat aan de voorwaarde van het niet gedurende vier uur per dag belastbaar zijn of aan die van het niet gedurende een uur aaneengesloten kunnen werken is voldaan. Dat dit het geval zou zijn komt ook in de in hoger beroep ingebrachte medische stukken niet naar voren. De Raad wil daarbij niet onvermeld laten dat GZ-psycholoog Oomkens blijkens appellantes bezwaarschrift niet heeft willen weerspreken dat de genoemde voorwaarden in het geval van appellante niet aan de orde zijn. Deze psycholoog ontraadt deelname aan arbeid om een andere reden dan vanwege een gesteld ontbreken van arbeidsvermogen, namelijk omdat die deelname een te grote belasting voor appellante zou vormen in combinatie met de haar op zichzelf al zwaar vallende zorg voor haar gezin. Als gezegd kan dat gegeven niet leiden tot de conclusie dat op medische gronden arbeidsvermogen ontbreekt.
4.6.
Appellante heeft geen specifieke gronden gericht tegen de arbeidskundige beoordeling. Van redenen om te twijfelen aan de conclusie van de arbeidsdeskundige dat appellante in staat is een taak uit te voeren in een arbeidsorganisatie en over basale werknemersvaardigheden beschikt is, in aanmerking genomen de toelichting die de arbeidsdeskundige op die conclusie heeft gegeven, evenmin gebleken.
4.7.
Uit 4.5 en 4.6 volgt dat de rechtbank terecht het Uwv heeft gevolgd in zijn standpunt dat appellante beschikt over arbeidsvermogen. Nu er bij de Raad geen twijfel is over de juistheid van die uitkomst, is er geen aanleiding een deskundige te benoemen. Gelet op de aard van de aangedragen beroepsgronden, waarin appellante zich vooral heeft verbaasd over de uitkomst van de hier in geschil zijnde beoordeling in relatie tot de beoordeling uit 2014, merkt de Raad daarbij nog op dat de in geschil zijnde beoordeling van het arbeidsvermogen een andersoortige beoordeling is dan de beoordeling die in 2014 op grond van de Wajong 2010 is verricht en waaruit naar voren kwam dat appellante toen niet belastbaar was met (reguliere) arbeid. Dat inmiddels moet worden gezegd dat appellante tevens als volledig en duurzaam arbeidsongeschikt in de zin van artikel 2:45 van de Wajong 2015 is aan te merken, is niet gebleken. Dat neemt niet weg dat appellante Wajong-gerechtigde is en blijft. Het betekent wel dat de Wajong-uitkering van appellante terecht met ingang van 1 januari 2018 is verlaagd van 75% naar 70% van het minimumloon.
4.8.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Dit betekent dat er geen grond is voor toekenning van de gevraagde schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
4.9.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het bezwaarschrift is gedateerd op 23 juni 2017 en is dus op of na die dag door het Uwv ontvangen. Dat betekent dat vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak minder dan vier jaar zijn verstreken. Van een overschrijding van de redelijke termijn is daarom geen sprake, zodat voor een schadevergoeding op deze grond geen plaats is.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade – zowel in de vorm van wettelijke rente als wegens overschrijding van de redelijke termijn – af.
Deze uitspraak is gedaan door L.A. Kjellevold, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2021.
(getekend) L.A. Kjellevold
(getekend) A.M.M. Chevalier