ECLI:NL:CRVB:2021:1539

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juni 2021
Publicatiedatum
30 juni 2021
Zaaknummer
18/2851 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering AIO-aanvulling na niet gemelde pensioenontvangst

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die vanaf 27 augustus 2015 een onvolledig ouderdomspensioen ontvangt, had een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) op grond van de Participatiewet (PW) ontvangen. De Sociale verzekeringsbank (Svb) had echter een terugvordering ingesteld omdat de appellant niet had gemeld dat hij per 1 oktober 2015 een Duits ouderdomspensioen had ontvangen. De Raad oordeelde dat de appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door deze wijziging niet te melden, ondanks dat de Svb op de hoogte was van de aanvraag voor het pensioen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep gegrond voor de terugvordering over een specifieke periode, maar ongegrond voor het overige. Tevens werd de Svb veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 2.670,- bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig doorgeven van wijzigingen in de financiële situatie aan de Svb.

Uitspraak

18.2851 PW, 20/1634 PW

Datum uitspraak: 22 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
10 april 2018, 17/4628 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.M. van der Boor, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben gereageerd op door de Raad gestelde vragen. De Svb heeft daarbij op 10 april 2020 een nader besluit genomen. Op 16 december 2020 heeft appellant gereageerd op het nader besluit.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat appellant duidelijk heeft gemaakt geen gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord en de Svb niet binnen de gestelde termijn heeft verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Daarna heeft de Raad op 11 mei 2021 het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt vanaf 27 augustus 2015 een onvolledig ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Appellant ontving daarnaast een arbeidsongeschiktheidsuitkering van de Deutsche Rentenversicherung (DRV) Westfalen.
1.2.
De Svb heeft appellant en zijn partner vanaf 27 augustus 2015 een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) op grond van de Participatiewet (PW) toegekend naar de norm voor gehuwden. Op de AIO-aanvulling heeft de Svb de AOW-uitkering van appellant, de arbeidsongeschiktheidsuitkering van DRV en een voorlopige teruggaaf heffingskortingen van de Belastingdienst in mindering gebracht. Bij de toekenning van de AIO-aanvulling heeft de Svb aan appellant meegedeeld dat hij wijzigingen in zijn situatie, waaronder wijzigingen in zijn inkomen, moet doorgeven. Voorts heeft de Svb appellant verzocht om de Svb te informeren zodra door de DRV beslist wordt op zijn aanvraag om een ouderdomspensioen.
1.3.
Bij afzonderlijke besluiten van 5 april 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 juli 2017 (bestreden besluit), heeft de Svb, voor zover van belang, de AIO-aanvulling over de periode van 1 oktober 2015 tot en met 30 maart 2016 herzien en de over deze periode teveel ontvangen AIO-aanvulling tot een bedrag van € 1.302,21 van appellant teruggevorderd. Aan het bestreden besluit heeft de Svb ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft gemeld dat de DRV aan hem op 10 september 2015 met ingang van oktober 2015 een Duits ouderdomspensioen heeft toegekend van € 228,46 per maand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant stelt zich op het standpunt dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Voorts meent appellant dat het terugvorderingsbedrag niet juist is vastgesteld. De Svb heeft ten onrechte de voorlopige teruggave van de Belastingdienst in de berekening betrokken. Voorts gaat de Svb bij de berekening van het terugvorderingsbedrag uit van een onjuist normbedrag.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Naar aanleiding van een door appellant overgelegde beschikking van de Belastingdienst waaruit blijkt dat de partner van appellant geen recht had op de over 2016 ontvangen voorlopige teruggave heffingskortingen, heeft het college bij het besluit van 10 april 2020 de AIO-aanvulling van appellant en zijn partner over de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 herberekend en een bedrag van € 853,84 nabetaald.
4.2.
Appellant heeft naar aanleiding van het besluit van 10 april 2020 meegedeeld dat de Svb hem met dit besluit tegemoet is gekomen voor wat betreft de herziening en terugvordering over de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 maart 2016 en dat het hoger beroep enkel nog ziet op de herziening en terugvordering over de periode van 1 oktober 2015 tot en met 31 december 2015 (te beoordelen periode).
4.3.
Nu met het besluit van 10 april 2020 niet volledig aan het beroep wordt tegemoet gekomen wordt het beroep met toepassing van artikel 6:19 van Awb geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 10 april 2020.
4.4.
Aangezien de Svb met het besluit van 10 april 2020 haar standpunt over de teveel ontvangen AIO- aanvulling heeft gewijzigd, dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. De Raad zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover het de terugvordering over de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 maart 2016 betreft. De Raad zal hierna, mede gelet op wat in 4.2 is overwogen, beoordelen of de herziening en terugvordering over de periode van 1 oktober 2015 tot en met 3 december 2015 standhouden.
4.5.
De beroepsgrond van appellant dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat hij de Svb er van op de hoogte heeft gesteld dat de DRV aan hem een ouderdomspensioen heeft toegekend, slaagt niet. Appellant heeft zijn stelling dat hij en zijn partner in oktober 2015 een schrijven hebben ingeleverd bij de Svb niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Ook anderszins is voor deze stelling in de gedingstukken geen enkel aanknopingspunt te vinden. Dat de Svb op de hoogte was van de aanvraag van appellant om een Duits ouderdomspensioen laat onverlet dat appellant uit eigen beweging melding had moeten maken van het feit dat de DRV hem bij besluit van 10 september 2015 per 1 oktober 2015 een ouderdomspensioen heeft toegekend. Dit had appellant ook redelijkerwijs duidelijk moeten zijn, gelet op de brief van de Svb van 6 juli 2015. Daarin wijst de Svb appellant erop dat, zodra DRV beslist heeft op zijn aanvraag voor een Duits ouderdomspensioen, hij de Svb hierover dient te informeren.
4.6.
Anders dan appellant ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat de Svb het voor terugvordering in aanmerking komende bedrag niet juist heeft berekend. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de Svb bij de berekening van het terugvorderingsbedrag ten onrechte rekening heeft gehouden met het recht op een teruggave van heffingskortingen over de te beoordelen periode. Voor zover appellant meent dat de Svb aan appellant een te lage AIO-norm heeft toegekend waardoor het terugvorderingsbedrag te hoog uitvalt, had appellant dit moeten aanvoeren in een procedure tegen het besluit waarmee aan hem en zijn partner een AIO-aanvulling is toegekend.
4.7.
Uit 4.5 en 4.6 volgt dat de herziening en terugvordering over de periode van 1 oktober 2015 tot en met 31 december 2015 stand houden.
5. Aanleiding bestaat om de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in bezwaar, € 1.068 in beroep en € 534,- in hoger beroep, in totaal € 2.670,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 20 juli 2017 voor zover bij de terugvordering over de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 maart 2016 rekening is gehouden met het recht op een teruggave van heffingskortingen;
  • verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 10 april 2020 ongegrond;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.670,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2021.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) B. van Dijk