1.4.Bij besluit van 15 november 2018 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen besluiten 1 en 2 mede gericht geacht tegen besluit 3 en het bezwaar tegen besluit 3 gegrond verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de storting van € 75,- op 15 juni 2017 ten onrechte is verrekend, omdat het gelet op de omschrijving gaat om de opbrengst van een incidentele verkoop van een privégoed, namelijk een hottub. Hoewel dit zou moeten leiden tot een vermindering van het te verrekenen bedrag heeft het college het besluit van 24 april 2018 met aanvulling van de motivering in stand te gelaten. Dit omdat een storting van € 260,- op 30 oktober 2017, waarvan appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit mede ziet op de verkoop van de hottub, eveneens met de toegekende bijstand verrekend had moeten worden, maar dit op grond van het verbod van reformatio in peius niet mogelijk is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank – voor zover thans van belang – het volgende overwogen, waarbij voor eiseres appellante en voor verweerder het college moet worden gelezen.
“12. Volgens vaste rechtspraak heeft een betrokkene in beginsel geen recht op bijstand indien en voor zover hij zich periodieke middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan. Dit kan anders zijn indien die betrokkene in een periode waarin hij geen bijstand of ander inkomen ontvangt ter voorziening in zijn levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van leningen. Daartoe dient de betrokkene aannemelijk te maken dat er geen ander inkomen is en voorts dat het gaat om leningen die zijn verstrekt voor levensonderhoud. Daarvoor is van belang dat betrokkene aannemelijk maakt van wie, wanneer, op welke wijze en tot welk bedrag hij de lening heeft ontvangen, dat bij de betaling, en niet later, de afspraak is gemaakt dat het een lening betreft en dat die dus terugbetaald moet worden, en dat die lening voor levensonderhoud bedoeld is. Een bankoverschrijving met de vermelding “lening voor levensonderhoud” zal daartoe in beginsel volstaan. Voorts moet daarbij de identiteit van de crediteur vaststaan. Zie de uitspraak van de CRvB van 20 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:502. 13. Verder volgt uit jurisprudentie van de CRvB dat de opbrengst van incidentele verkoop van privégoederen, al dan niet via internet, in het algemeen niet als inkomen wordt aangemerkt. Zie de uitspraak van 15 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5987. 14. De rechtbank is van oordeel dat de door eiseres overgelegde verklaring van 18 februari 2018 onvoldoende is om aan te nemen dat de bedragen die op 24 maart 2017 (€ 600,-), 2 mei 2017 (€ 80,-) en 13 juni 2017 (€ 25,-) op haar rekening zijn gestort of naar haar rekening zijn overgemaakt leningen voor onderhoud zijn in de zin van de genoemde uitspraak van de CRvB van 20 februari 2018. Deze verklaring is namelijk opgemaakt ruim nadat de bedragen naar haar rekening zijn overgemaakt of daarop zijn gestort. Uit de verklaring blijkt daarom niet dat al bij de betaling de afspraak is gemaakt dat het een lening betreft die moet worden terugbetaald. Dit blijkt ook niet uit de bankafschriften zelf en ook anderszins heeft eiseres dit niet aangetoond. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder deze bedragen dan ook terecht aangemerkt als middelen in de zin van artikel 31 van de Pw.
15. De rechtbank is verder van oordeel dat eiseres met het per brief van 3 april 2018 overgelegde overzicht niet aannemelijk heeft gemaakt dat de overige in maart, mei en juni 2017 ontvangen bedragen - met uitzondering van de € 75,- die op 15 juni 2017 is overgemaakt - afkomstig zijn van verkopen van privébezittingen. De in dit overzicht gestelde verkopen zijn namelijk niet aannemelijk gemaakt met objectieve en verifieerbare gegevens. Dit betekent dat de rechtbank van oordeel is dat verweerder terecht in ieder geval € 1.137,52 (€ 1.212,52 - € 75,-) met de aan eiseres toegekende bijstand heeft verrekend.
16. Tot slot is in geschil of verweerder in het bestreden besluit de verrekening van de € 75,-, die op 15 juni 2017 voor de hottub naar eiseres is overgemaakt, met de toegekende bijstand terecht in stand heeft gelaten.
17. De rechtbank volgt hieromtrent de redenering van verweerder. Uit de bankafschriften van eiseres blijkt inderdaad dat op 30 oktober 2017 een bedrag van € 260,- op haar rekening is gestort. In de rapportage van 23 april 2018, die ten grondslag ligt aan het primaire besluit, is deze storting ook geconstateerd en is aangegeven dat deze storting als inkomen met de bijstand moet worden verrekend. In het primaire besluit is hieraan echter geen gevolg gegeven. Eiseres heeft gesteld dat het bedrag van € 260,- het restant van de opbrengst van de verkoop van de hottub is, maar zij heeft dit niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat dit bedrag met de toegekende bijstand verrekend had kunnen worden. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder dit bedrag vanwege het verbod van reformatio in peius inderdaad niet meer geheel met de bijstand van eiseres kan verrekenen, maar dat het te verrekenen bedrag terecht op € 1.212,52 is gehandhaafd. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat verweerder hiervoor eerst een herzieningsbesluit ter zake van het recht op bijstand voor de maand oktober 2017 had moeten nemen.”
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellante aangevoerd dat de geldsommen die zij ontving na 3 februari 2017 ten onrechte zijn aangemerkt als inkomen dat met de bijstand verrekend dient te worden. Een deel daarvan betrof geldsommen die appellante als lening voor levensonderhoud ontving, zoals blijkt uit de schriftelijke getuigenverklaring van 18 februari 2018. Een ander deel betrof opbrengsten van incidentele verkopen van eigen tweedehands bezittingen. Voor het in verrekening brengen van het bedrag dat op 30 oktober 2017 is gestort, heeft het college ten onrechte geen herzieningsbesluit genomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.