ECLI:NL:CRVB:2018:502

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2018
Publicatiedatum
21 februari 2018
Zaaknummer
16/5985 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van bijstandsverlening en de behandeling van leningen als middelen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant had op 18 mei 2015 bijstand aangevraagd op basis van de Participatiewet (PW), maar zijn aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Na een heroverweging van de bezwaren, werd de bijstand alsnog toegekend, maar het college had een bedrag van € 1.000,- dat de appellant op 13 juli 2015 had ontvangen van een derde, in mindering gebracht op de bijstandsverlening. De appellant stelde dat dit bedrag een lening betrof die hij had afgesloten om in zijn levensonderhoud te voorzien, maar het college betwistte dit en beschouwde het bedrag als een middel dat in aanmerking moest worden genomen bij de bijstandsverlening.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd dat het bedrag van € 1.000,- daadwerkelijk als lening was bedoeld en dat het voor levensonderhoud was bestemd. De Raad verwijst naar eerdere rechtspraak waarin is bepaald dat een betrokkene aannemelijk moet maken dat hij geen ander inkomen heeft en dat de lening daadwerkelijk voor levensonderhoud is verstrekt. De Raad concludeert dat de appellant niet aan deze eisen heeft voldaan, waardoor het college terecht het bedrag in mindering heeft gebracht op de bijstandsverlening. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.5985 PW

Datum uitspraak: 20 februari 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
5 augustus 2016, 15/8597 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. dr. E. Tahitu, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2018. Namens appellant is
mr. dr. Tahitu verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. H.H.J. ten Hoope.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 18 mei 2015 bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij besluit van 21 september 2015 heeft het college de aanvraag afgewezen. Bij besluit van 22 september 2015 heeft het college de aan appellant betaalde voorschotten teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 23 november 2015, zoals gewijzigd bij besluit van 3 februari 2016 (bestreden besluit), heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 21 en 22 september 2015 gegrond verklaard, deze besluiten herroepen en appellant bijstand toegekend met ingang van 18 mei 2015 naar de norm voor een alleenstaande zonder woonkosten en met ingang van 15 september 2015 naar de norm voor een alleenstaande. Het college heeft op het aan appellant te betalen bedrag de al verstrekte voorschotten en een door appellant op 13 juli 2015 van [naam] ( [X] ) ontvangen bedrag van € 1.000,- in mindering gebracht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of het college het door appellant op 13 juli 2015 op zijn bankrekening ontvangen bedrag van € 1.000,- terecht als middel in aanmerking heeft genomen.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat het college dit bedrag ten onrechte als middel heeft aangemerkt, omdat hij dit heeft geleend op het moment dat hij zonder inkomsten zat en was aangewezen op een lening om in zijn levensonderhoud te voorzien.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138) heeft een betrokkene in beginsel geen recht op bijstand indien en voor zover hij zich periodieke middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan. Dit kan anders zijn indien die betrokkene in een periode waarin hij geen bijstand of ander inkomen ontvangt ter voorziening in zijn levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van leningen (zie de uitspraak van 25 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3872). Daartoe dient de betrokkene aannemelijk te maken dat er geen ander inkomen is en voorts dat het gaat om leningen die zijn verstrekt voor levensonderhoud. Daarvoor is van belang dat betrokkene aannemelijk maakt van wie, wanneer, op welke wijze en tot welk bedrag hij de lening heeft ontvangen, dat bij de betaling, en niet later, de afspraak is gemaakt dat het een lening betreft en dat die dus terugbetaald moet worden, en dat die lening voor levensonderhoud bedoeld is. Een bankoverschrijving met de vermelding “lening voor levensonderhoud” zal daartoe in beginsel volstaan. Voorts moet daarbij de identiteit van de crediteur vaststaan. Zie de uitspraak van 15 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3188.
4.4.
Het van [X] ontvangen en door het college in mindering gebrachte bedrag van € 1.000,- is op 13 juli 2015 op de bankrekening van appellant bijgeschreven. Bij deze betaling staat geen omschrijving. In de op 23 december 2015 overgelegde ongedateerde akte van lening staat dat [X] een bedrag van € 1.000,- aan appellant heeft geleend voor een periode van één jaar en dat het bedrag uiterlijk op 31 december 2016 zal worden terugbetaald. Daarmee is niet aannemelijk geworden dat [X] het bedrag heeft overgemaakt op grond van een tussen hem en appellant uiterlijk ten tijde van de betaling mondeling gesloten overeenkomst van geldlening. De toelichting op de akte van lening, waarin staat dat de akte is bedoeld als formalisering van de mondelinge overeenkomst, is daartoe onvoldoende. Dat is alleen al het geval omdat deze toelichting van appellant zelf is en niet (mede) ondertekend door [X] . De door appellant gestelde lening voldoet ook niet aan de onder 4.3 genoemde vereisten omdat uit de akte niet blijkt dat het een lening betreft die is bestemd voor levensonderhoud. Het college heeft dan ook terecht een bedrag van € 1.000,- op de bijstand van appellant in mindering gebracht.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en P.W. van Straalen en G.M.G. Hink
als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2018.
(getekend) M. Hillen
(getekend) J.M.M. van Dalen
HD