ECLI:NL:CRVB:2021:1628

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juli 2021
Publicatiedatum
7 juli 2021
Zaaknummer
19/4188 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van studiefinanciering op basis van woonadres en bewijsvoering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van studiefinanciering van appellante, die als thuiswonende studerende is aangemerkt. Appellante ontving vanaf 1 augustus 2015 studiefinanciering op basis van de Wet studiefinanciering 2000, maar de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft deze herzien op basis van een onderzoek naar haar woonsituatie. Dit onderzoek vond plaats op 6 juni 2018, waarbij controleurs een huisbezoek hebben afgelegd op het basisregistratiepersonen (brp)-adres van appellante. De minister concludeerde dat appellante niet op het brp-adres woonde, wat leidde tot de herziening van de studiefinanciering en een terugvordering van € 2.708,28.

De rechtbank Den Bosch verklaarde het beroep van appellante ongegrond, en appellante ging in hoger beroep. In hoger beroep voerde appellante aan dat het onderzoek niet zorgvuldig was en dat de minister niet had aangetoond dat zij niet op het brp-adres woonde. De Raad oordeelde dat de bewijslast in eerste instantie op de minister rust, maar dat de minister voldoende bewijs had geleverd dat appellante niet voldeed aan de verplichtingen van de Wsf 2000. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante niet onomstotelijk bewijs had geleverd dat het wettelijk vermoeden onjuist was. De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in zaken van studiefinanciering en de rol van de bewijslast bij herziening van besluiten.

Uitspraak

19.4188 WSF

Datum uitspraak: 7 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Bosch van 20 augustus 2019, 18/3252 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Akdeniz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2021. Voor appellante is mr. Akdeniz verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.C. Rots.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft vanaf 1 augustus 2015 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ontvangen, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.2.
Appellante stond vanaf 26 mei 2017 samen met haar dochter, in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [brp-adres] in [woonplaats] (brpadres). Onder dit adres staat tevens het gezin van de zus van appellante (hoofdbewoonster), bestaande uit vijf personen, ingeschreven.
1.3.
Op 6 juni 2018 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van betrokkene. Daartoe is een huisbezoek afgelegd op het brp-adres. In de woning is onderzoek gedaan en is een verklaring opgenomen van de hoofdbewoonster. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt.
1.4.
Bij besluiten van 4 juli 2018 heeft de minister op basis van de bevindingen van het onder 1.3 vermelde onderzoek de aan appellante toegekende studiefinanciering met ingang van 1 juni 2017 herzien, in die zin dat zij vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij is een bedrag van € 2.708,28 van haar teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 12 november 2018 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 4 juli 2018 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is niet sprake geweest van een onzorgvuldig onderzoek en heeft de minister met de in het rapport neergelegde bevindingen aannemelijk gemaakt dat appellante ten tijde van het huisbezoek niet woonde op het brpadres. Daarbij acht de rechtbank het volgende van belang. Tijdens het huisbezoek zijn in de door de hoofdbewoonster getoonde zolderkamer, waar appellante al een jaar stelt te wonen, en elders in de woning, nauwelijks spullen aangetroffen die tot appellante zijn te herleiden. Buiten de paar jassen en truien, die lagen in de kledingkast op de slaapkamer van de hoofdbewoners, kon geen kleding van appellante worden getoond. Dat de hoofdbewoonster vanwege de privacy-gevoeligheid niet wist waar appellante haar ondergoed bewaarde, acht de rechtbank niet geloofwaardig, aangezien op de bij het rapport gevoegde foto’s wel ondergoed op het wasrek op de zolder te zien is. Dat er in de woning zes ongeopende poststukken op naam van appellante zijn aangetroffen, laat de mogelijkheid open dat appellante het brpadres slechts als postadres heeft gebruikt. Appellante heeft haar stellingen dat zij na vertrek uit haar vorige woning al haar spullen heeft opgeslagen in een opslagruimte en dat zij op school over een kluis beschikt niet onderbouwd. De rechtbank heeft ten slotte overwogen dat appellante niet (onomstotelijk) heeft bewezen dat het wettelijk vermoeden onjuist is, zodat de uitwonendenbeurs op goede gronden vanaf juni 2017 is herzien.
3. Appellante heeft in hoger beroep primair aangevoerd dat het onderzoek niet zorgvuldig is geweest en de minister met de bevindingen in het rapport niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij ten tijde van het huisbezoek niet woonde op het brp-adres. De hoofdbewoonster heeft namelijk expliciet verklaard dat appellante bij haar woont en zij heeft de controleurs op de zolderverdieping matrassen, meubilair, een werkende televisie en boeken, welke deels van appellante zijn, getoond. Verder heeft de hoofdbewoonster kleding van appellante getoond en verklaard dat verzorgingsartikelen gezamenlijk worden gebruikt. De hoofdbewoonster wist niet waar appellante haar ondergoed bewaarde nu zij dit zorgvuldig opborg zodat haar zwager dit niet kon zien. Subsidiair heeft appellante aangevoerd dat er geen grond is voor de conclusie dat zij in de hele periode vanaf juni 2017 niet woonde op het brp-adres. In dit verband heeft zij naar voren gebracht dat de kinderen van de hoofdbewoonster en de dochter van appellante samen naar dezelfde school gingen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Uitgangspunt bij een belastend besluit, zoals een hier aan de orde zijnde herziening, is dat de bewijslast in eerste instantie op het bestuursorgaan rust. De minister moet aannemelijk maken dat de studerende niet heeft voldaan aan de verplichtingen van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000. Uit de wettelijke systematiek, zoals uitgebreid beschreven in de uitspraak van de Raad van 2 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1146, vloeit voort dat de op de minister rustende bewijslast beperkt is tot het aannemelijk maken dat de studerende op een bepaald moment niet heeft voldaan aan de verplichtingen van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000. Is dat bewijs door de minister geleverd dan wordt, ingevolge de werking van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, door de wetgever vermoed dat ook in de daaraan voorafgaande periode niet is voldaan aan de verplichtingen van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000. Het wettelijk vermoeden wordt alleen opzij gezet indien de studerende onomstotelijk bewijs levert waaruit blijkt dat het wettelijk vermoeden onjuist is.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de in beroep aangevoerde gronden. De rechtbank heeft wat is aangevoerd in de aangevallen uitspraak besproken en gemotiveerd waarom de in hoger beroep herhaalde gronden niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De Raad onderschrijft op hoofdlijnen de overwegingen die tot het oordeel in de aangevallen uitspraak hebben geleid. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Het is vaste rechtspraak van de Raad (zie de uitspraak van 3 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4044) dat het voor het uitvoeren van een zorgvuldig onderzoek in het algemeen niet noodzakelijk is dat de studerende bij het huisbezoek aanwezig is. In dit geval is dat niet anders. Uit het rapport van het huisbezoek blijkt niet dat het huisbezoek niet in goede orde heeft kunnen plaatsvinden. Van de zijde van appellante wordt voorts gesteld dat de hoofdbewoonster volledig medewerking heeft verleend aan het huisbezoek en bovendien worden de onderzoeksbevindingen op zichzelf door appellante niet betwist.
4.4.
Buiten een zestal ongeopende poststukken en – mogelijk – enkele kledingstukken en wat leesboeken, is tijdens het huisbezoek in de woning niets aangetroffen dat het persoonlijke stempel van appellante draagt. Waar appellante stelt dat zij met haar dochter ten tijde van het huisbezoek reeds een jaar op het brp-adres woont, valt redelijkerwijs te verwachten dat zich in de woning op dat adres specifiek tot hen te herleiden persoonlijke spullen bevinden waaruit kan worden afgeleid dat zij daar gezamenlijk wonen. Dat geldt ook in de situatie dat, zoals de gemachtigde van appellante ter zitting heeft verklaard, de zolder alleen als slaapplek wordt gebruikt en appellante met haar dochter samen met het gezin van haar zus leefde in de woonkamer. Bij een structureel verblijf op een adres valt bovendien te verwachten dat er meer kleding wordt aangetroffen dan alleen een paar jassen en truien. Ten slotte is van belang dat, ondanks aankondiging daarvan in het hoger beroepschrift, appellante (ook) in hoger beroep geen bewijs heeft geleverd van haar stellingen dat zij na vertrek uit haar vorige woning wegens een echtscheiding, al haar spullen heeft opgeslagen in een opslagruimte en dat zij op school over een kluis beschikt.
4.5.
De grond van appellante dat de minister niet heeft bewezen dat appellante de hele periode vanaf juni 2017 niet woonde op haar brp-adres, miskent, zoals uit 4.1 volgt, de werking van het in artikel 9.9 van de Wsf 2000 neergelegde wettelijk vermoeden. De bewijslast voor de periode voorafgaand aan 6 juni 2018, het moment waarop de minister aannemelijk heeft gemaakt dat appellante niet woonde op het brp-adres, rust volledig op appellante zelf. Met de enkele, niet onderbouwde, stelling dat haar dochter en de kinderen van de hoofdbewoners samen naar dezelfde school gingen en zij samen naar huis kwamen, heeft zij niet bewezen dat het wettelijk vermoeden onjuist is.
4.6.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2021.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) E.M. Welling