ECLI:NL:CRVB:2021:1703
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het ontbreken van arbeidsvermogen in het kader van de Wajong
In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die het bezwaar van appellante tegen de afwijzing van haar Wajong-aanvraag ongegrond had verklaard. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep met het rapport van 7 mei 2019 voldoende heeft onderbouwd dat appellante nog arbeidsvermogen kan ontwikkelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellante, ondanks haar klachten van familiaire mediterrane fever (FMF), het prikkelbare darm syndroom (PDS) en maagklachten, niet duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat de stelling van appellante dat haar ziekteverzuim meer dan 25% zal blijven, niet wordt gevolgd, omdat zij niet de aanbevolen behandeling heeft ondergaan. De Raad wijst erop dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangegeven dat de klachten van appellante mogelijk kunnen verbeteren door behandeling, en dat appellante deze behandeling niet heeft gevolgd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De Raad wijst ook het verzoek van appellante om een onafhankelijke deskundige te benoemen af, omdat er geen nieuwe medische feiten zijn die de beoordeling van het Uwv in twijfel trekken. De uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier.