ECLI:NL:CRVB:2021:1703

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2021
Publicatiedatum
15 juli 2021
Zaaknummer
19/3864 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het ontbreken van arbeidsvermogen in het kader van de Wajong

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die het bezwaar van appellante tegen de afwijzing van haar Wajong-aanvraag ongegrond had verklaard. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep met het rapport van 7 mei 2019 voldoende heeft onderbouwd dat appellante nog arbeidsvermogen kan ontwikkelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellante, ondanks haar klachten van familiaire mediterrane fever (FMF), het prikkelbare darm syndroom (PDS) en maagklachten, niet duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat de stelling van appellante dat haar ziekteverzuim meer dan 25% zal blijven, niet wordt gevolgd, omdat zij niet de aanbevolen behandeling heeft ondergaan. De Raad wijst erop dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangegeven dat de klachten van appellante mogelijk kunnen verbeteren door behandeling, en dat appellante deze behandeling niet heeft gevolgd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De Raad wijst ook het verzoek van appellante om een onafhankelijke deskundige te benoemen af, omdat er geen nieuwe medische feiten zijn die de beoordeling van het Uwv in twijfel trekken. De uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier.

Uitspraak

19 3864 WAJONG

Datum uitspraak: 13 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
25 juli 2019, 18/2250 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E. van Es, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van beeldbellen plaatsgevonden op 10 juni 2021. Namens appellante zijn maatschappelijk werkster [naam] en mr. S. Quliyeva verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Moerman-Bootsma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1994, heeft met een door het Uwv op 21 september 2017 ontvangen formulier een aanvraag ingediend om uitkering op grond van de
Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Daarbij is vermeld dat appellante familiaire mediterrane fever (FMF), het prikkelbare darm syndroom (PDS) en maagklachten heeft. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht. Bij besluit van 20 december 2017 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen omdat appellante weliswaar nu geen arbeidsvermogen heeft, maar deze situatie niet duurzaam is.
1.2.
Bij besluit van 18 mei 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 december 2017 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
1.3.
Bij tussenuitspraak van 1 mei 2019 heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit een motiveringsgebrek heeft en het Uwv in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende onderbouwd dat appellante nog arbeidsmogelijkheden kan ontwikkelen door het volgen van systeemtherapie en/of een multidisciplinair traject zoals bij Kop en Lijf. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat de te volgen behandeling samenhangt met psychische klachten en mogelijk met functionele buikklachten van appellante, maar dat uit de verzekeringsgeneeskundige rapporten niet duidelijk wordt of en zo ja, in hoeverre de psychische klachten en functionele buikklachten de frequentie en duur van de aanvallen van appellante (waardoor zij nu geen arbeidsvermogen heeft) beïnvloeden.
1.4.
Het Uwv heeft vervolgens een rapport van 7 mei 2019 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingezonden. Appellante heeft haar zienswijze gegeven op dit rapport.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep met het rapport van 7 mei 2019 voldoende onderbouwd dat appellante nog arbeidsvermogen kan ontwikkelen. In dit rapport is voldoende inzichtelijk gemaakt hoe de functionele buikklachten zich verhouden tot de FMF en de aanvallen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er terecht op gewezen dat gedurende het gehele beloop van de buikpijnklachten sprake is geweest van gediagnosticeerde functionele buikklachten, waar later de diagnose FMF aan is toegevoegd. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep kunnen functionele buikklachten een even ernstig beloop hebben als buikklachten door FMF. Bij een ernstig beloop van functionele buikklachten is hierin in feite niet te differentiëren. De rechtbank heeft hieruit begrepen dat als het gaat om ernstige buikklachten, het niet mogelijk is om te zeggen of die buikklachten samenhangen met de FMF of met de functionele buikklachten, omdat beide soorten buikklachten even ernstig kunnen zijn. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat de aanvalsfrequentie en/of
-duur bij appellante mogelijk ook wordt bepaald door functionele buikklachten. Behandeling voor die functionele buikklachten zou in dat geval kunnen leiden tot een zodanige vermindering van die aanvalsfrequentie en/of -duur, dat het verzuimrisico tot een acceptabel niveau daalt. Verder blijkt uit de medische stukken dat de functionele buikklachten van appellante ook een psychische component hebben. In 2011 volgde de kinderarts van appellante al een tweesporenbeleid, waarbij er uitdrukkelijk aandacht was voor de psychische oorzaken voor haar klachten, waaronder de invloed van haar systeem. Verder heeft de huisarts in 2016 ook ten aanzien van de buikklachten van appellante psychische ondersteuning ingezet als onderdeel van dit tweesporenbeleid. Later heeft de huisarts behandeling bij Kop en Lijf geadviseerd, waarbij zowel de lichamelijke als de psychische kant van de klachten wordt behandeld. De rechtbank kan de verzekeringsarts bezwaar en beroep er dan ook in volgen dat een behandeling met systeemtherapie en/of een multidisciplinair traject zoals bij Kop en Lijf, waarbij zowel de lichamelijke als psychische kant van de klachten wordt aangepakt, een positief effect kan hebben op de functionele buikpijnklachten, in die zin dat de aanvalsfrequentie en/of –duur, en daarmee het verzuimrisico, daalt.
3.1.
Het hoger beroep is gericht tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank en het Uwv ten onrechte hebben geconcludeerd dat het ontbreken van arbeidsvermogen bij haar niet duurzaam is. Appellante heeft gesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar lichamelijke klachten onvoldoende heeft onderkend. Ten onrechte wordt volgens appellante gesuggereerd dat haar psychische klachten tezamen met de functionele buikklachten de hoofdmoot uitmaken van de problematiek. Haar klachten worden ten onrechte in overwegende mate gekoppeld aan haar functionele buikklachten in plaats van aan de FMF, alleen wegens het feit dat de functionele buikklachten al langer aanwezig waren en de FMF pas later is gediagnosticeerd. In dit verband heeft appellante erop gewezen dat de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep genoemde verbetering binnen 6 tot 24 weken zich in het geheel niet heeft voorgedaan. Appellante heeft gesteld dat haar ziekteverzuim meer dan 25% zal bedragen en van een werkgever daarom niet in redelijkheid kan verlangd worden haar in dienst te nemen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een brief van haar behandelend reumatoloog en een rapport van een op 21 december 2020 door Hilverzorg uitgevoerd assessment ingezonden. Appellante heeft gesteld dat zij daarnaast voldoet aan het criterium van artikel 1a:1, derde lid, van de Wajong, omdat zij al ruim tien jaar niet tot werken of het lopen van een stage in staat is gebleken. Appellante heeft ook een beroep gedaan op artikel 1a:5 van de Wajong, omdat zij naar eigen zeggen in een blijvende toestand van hulpbehoevendheid verkeert en 24 uur per dag verzorging nodig heeft. Appellante heeft de Raad verzocht een onafhankelijke deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen, voor zover aangevochten.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong is jonggehandicapte, voor zover hier van belang, de ingezetene die op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft.
4.1.2.
Op grond van het tweede lid wordt de ingezetene, bedoeld in het eerste lid, alsnog jonggehandicapte indien hij binnen vijf jaar na zijn achttiende levensjaar duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, indien dit voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek ondervond, op zijn achttiende levensjaar.
4.1.3.
Op grond van het vierde lid wordt onder duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben de situatie verstaan waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.
4.2.
Niet in geschil is dat appellante op de datum in geding 21 september 2017 geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) had. Partijen zijn verdeeld over de vraag of het ontbreken van arbeidsvermogen duurzaam is.
4.3.
Het Uwv hanteert bij de beoordeling van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen een beoordelingskader, dat is opgenomen in Bijlage 1 van het ‘Compendium Participatiewet’. In het beoordelingskader is een stappenplan opgenomen voor het onderzoek van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige naar de vraag of bij een betrokkene al dan niet sprake is van het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen (stappenplan). Volgens het beoordelingskader spreekt de verzekeringsarts zich uit over de ontwikkeling van de mogelijkheden van betrokkene, uitgaande van de medische situatie zoals die is op het moment waarop de beoordeling betrekking heeft. Voor zover de verzekeringsarts, overeenkomstig het stappenplan, niet zelfstandig over het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen kan besluiten, spreken verzekeringsarts en arbeidsdeskundige zich gezamenlijk uit over de te verwachten ontwikkeling van betrokkene en of die al dan niet tot arbeidsvermogen kan leiden.
4.4.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep met het aanvullende rapport van 7 mei 2019 voldoende heeft onderbouwd waarom het ontwikkelen van arbeidsvermogen in het geval van appellante niet is uitgesloten en welke behandelmogelijkheden er voor appellante op dit punt op de datum in geding bestonden. De overwegingen van de rechtbank op dit punt worden onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.5.
De vermindering van de klachten in een periode van 6 tot 24 weken waar de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 7 mei 2019 over spreekt, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gerelateerd aan de appellante aangeraden behandeling. Deze behandeling had appellante ten tijde van de beoordeling niet gevolgd en is zij, zoals ter zitting is medegedeeld, nog steeds niet gestart. De stelling van appellante dat zij niet tot deze behandeling in staat is wegens de frequentie van haar aanvallen, heeft zij niet met medische stukken onderbouwd. Gelet op het aanwezig zijn van deze behandelmogelijkheid, wordt de stelling van appellante dat haar ziekteverzuim meer dan 25% zal blijven bedragen niet gevolgd.
4.6.
De in hoger beroep ingezonden stukken leiden niet tot een ander oordeel. De brief van de reumatoloog die appellante voor FMF behandelt bevat geen medische feiten die de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet al bekend waren. Overigens blijkt uit deze brief dat ook de behandelend reumatoloog blijft proberen de aanvalsfrequentie te verminderen. Het beroep op het assessment van 21 december 2020 slaagt niet, omdat het geen betrekking heeft op de medische situatie van appellante op de datum in geding.
4.7.
Omdat er geen aanleiding is voor twijfel aan dit standpunt van het Uwv, is er geen reden om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
4.8.
Het beroep op artikel 1a:1, derde lid, van de Wajong slaagt niet, reeds omdat ten tijde van de beoordeling nog geen tijdvak van tien jaar als bedoeld in dit artikellid was verstreken. Appellante heeft haar beroep op artikel 1a:5 van de Wajong niet met zelfstandige gronden onderbouwd. Dit artikel behoeft dan ook verder geen bespreking.
4.9.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.8 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2021.
(getekend) S. Wijna
(getekend) A.L.K. Dagmar