ECLI:NL:CRVB:2021:1735

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juli 2021
Publicatiedatum
16 juli 2021
Zaaknummer
18/4555 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ZW-uitkering na zwangerschapsgerelateerde klachten en de beoordeling van medische geschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een ZW-uitkering aan appellante, die zich ziek had gemeld met zwangerschapsgerelateerde klachten. Appellante, werkzaam als telefoniste, had zich op 26 mei 2015 ziek gemeld en ontving aanvankelijk ziekengeld op basis van de Ziektewet. Na een periode van uitkeringen op basis van de Wet arbeid en zorg, meldde zij zich opnieuw ziek na haar bevalling. Het Uwv concludeerde dat appellante per 16 november 2017 geschikt was voor haar eigen werk, wat leidde tot een besluit om de ZW-uitkering te beëindigen.

De rechtbank Noord-Holland had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische oordelen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellante voerde in hoger beroep aan dat zij na haar bevalling te maken had met ernstige gezondheidsklachten, waaronder een postnatale depressie, en dat deze haar in staat stelden om haar werk niet te verrichten. De Raad oordeelde echter dat appellante onvoldoende medische onderbouwing had geleverd voor haar klachten en dat de verzekeringsarts terecht had geconcludeerd dat zij in staat was haar werk te hervatten.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische gegevens en de rol van de verzekeringsarts in de beoordeling van de geschiktheid voor arbeid.

Uitspraak

18.4555 ZW

Datum uitspraak: 15 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
20 juli 2018, 18/703 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.A. Bouwman, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bouwman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F. Eijmael, die door middel van videobellen heeft deelgenomen aan de zitting.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als telefoniste voor 32 uur per week, toen zij zich op
26 mei 2015 voor dit werk ziek meldde met zwangerschapsgerelateerde klachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
Over de periodes van 31 oktober 2015 tot en met 23 februari 2016 en van 27 juli 2017 tot
15 november 2017 ontving appellante een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO). Aansluitend, vanaf 16 november 2017 heeft appelante zich ziek gemeld als gevolg van klachten na haar bevalling.
1.2.
Op 12 december 2017 heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv.
Deze arts heeft appellante per 16 november 2017 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van telefoniste. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 20 december 2017 vastgesteld dat appellante per 16 november 2017 geen recht heeft op ziekengeld.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 14 februari
2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 februari 2018 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond
verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is. Voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullende medische informatie had moeten opvragen ziet de rechtbank geen aanleiding. De rechtbank twijfelt niet aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellante geschikt is om haar maatgevende arbeid uit te oefenen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is bekend met de nadere door appellante overgelegde informatie waarin melding wordt gemaakt van stemmingsklachten en een depressie. De betreffende stukken bevatten geen aanknopingspunt voor de conclusie dat bij appellante sprake is van dusdanig ernstige psychische stoornissen dat zij niet met arbeid zou kunnen worden belast. Dat de belasting in de maatgevende arbeid van telefoniste bij een GGD-instelling zwaarder is dan door het Uwv aangenomen wordt door de rechtbank niet gevolgd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat na haar bevalling sprake is van forse gezondheidsklachten. Appellante noemt in dit verband (onder meer) een depressie, hoofd- en nekklachten, schouderklachten, slecht slapen en stemmingswisselingen. Als gevolg van deze klachten acht appellante zich niet in staat om haar eigen werk te verrichten. Ter onderbouwing van haar stellingen verwijst appellante naar informatie van de huisarts van 26 november 2018, waarin melding wordt gemaakt van een postnatale depressie. De huisarts heeft appellante doorverwezen naar de spoed-crisisdienst en later naar een psychiater bij GGZ-Ingeest. In haar oude werk had appellante telefonisch contact met drugs- en drankverslaafden. Deze werkzaamheden zijn volgens appellante te belastend voor haar. Appellante voert ook aan dat het Uwv het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. Tijdens een telefoongesprek met een medewerker van het Uwv is haar namelijk medegedeeld dat de voortzetting van de ZWuitkering akkoord was, alleen niet als gevolg van zwangerschap en bevalling. Er zou alleen nog een besluit genomen worden over de samentelling. Volgens appellante is sprake van een toezegging.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is. De rechtbank heeft eveneens terecht geen reden gezien om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Zowel de primaire arts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben tijdens hun onderzoeken bij appellante geen ernstige psychische stoornis vastgesteld. Appellante wordt niet intensief behandeld en volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is appellante op 16 november 2017 in staat om haar eigen werk als telefoniste te verrichten. Deze conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd. Appellante heeft onvoldoende met medische stukken, of anderszins, onderbouwd dat met haar psychische klachten onvoldoende rekening is gehouden. Uit onder meer de brief van psychiater W.L. Timmerman en verpleegkundig specialist L. Kaddiou van GGZ Ingeest van 17 mei 2018 blijkt dat appellante op 28 december 2017, na doorverwijzing door de huisarts op 21 december 2017, een intake gesprek heeft gehad bij de cisisdienst van het GGZ, maar objectieve gegevens over de medische situatie van appellante ten tijde in geding ontbreken. Aan louter de vermelding van een GAF-score wordt niet de door appellante gewenste betekenis toegekend, gelet op de vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 oktober 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3345). Verder is uit de brief van 17 mei 2018 of anderszins niet gebleken dat na voormeld intakegesprek een intensieve behandeling nodig was noch is opgestart, behalve een ondersteuning in de thuissituatie van appellante. Dat de huisarts in zijn brief van 26 november 2018 te kennen geeft dat appellante per november 2017 te maken heeft met een ernstige post-partum (natale) depressie leidt niet tot een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in dit verband terecht opgemerkt dat de huisarts niet zijn onderzoeksbevindingen heeft vermeld en alleen aan een diagnose geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. Ook de zich in het dossier bevindende journaals van de huisarts bevatten geen objectief-medische bevindingen maar met name de informatie die door appellante zelf is verstrekt.
4.3.
Voor zover appellante stelt dat het maatgevende werk, door het telefonisch contact met mensen met een drugs- en drankverslaving, voor haar emotioneel te belastend was, treft dit geen doel. Het werk van appellante hield volgens een eerdere eigen verklaring bij een arts van het Uwv en de vermelding op eerdere vragenformulieren met name in het doorverbinden van inkomende telefoongesprekken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in zijn standpunt dat appellante daartoe in staat wordt geacht. Ook heeft appellante zelf op die vragenformulieren aangekruist dat het laatste werk ‘gemiddeld’ emotioneel belastend is.
4.4.
Nu de Raad geen twijfel heeft over de juistheid van de medische beoordeling, is er voor het inschakelen van een onafhankelijke deskundige geen grond.
4.5.
Naar aanleiding van het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel wordt erop gewezen dat, voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel, in de eerste plaats is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Dit volgt uit de uitspraak van de Raad van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559.
4.6.
Ter zitting heeft het Uwv toegegeven dat tijdens een telefoongesprek van appellante met het Uwv op 18 december 2017 mogelijk onjuiste mededelingen zijn gedaan over het recht op uitkering. Een medewerker van het Uwv heeft bij navraag bij de afdeling SMZ namelijk begrepen dat de ziekmelding is geaccepteerd, alleen voor 70%, dat de verzekeringsarts nog een besluit moet nemen over de samentelling en dat de toekenningsbrief nadat deze informatie is ontvangen aan appellante kan worden verstuurd. Vervolgens is de klant gebeld en geïnformeerd. Mogelijk is deze informatie tijdens het telefoongesprek op die manier ook bij appellante terechtgekomen, aldus de medewerker van het Uwv. Desondanks slaagt het beroep op het vertrouwensbeginsel niet. In het verslag van de primaire arts staat duidelijk vermeld dat de beperkingen die bij onderzoek kunnen worden vastgesteld dusdanig zijn verbeterd dat appellante per 16 november 2017 voldoende belastbaar is om haar maatgevende arbeid te hervatten, de beperkingen zijn dusdanig verminderd dat er geen medisch objectiveerbare belemmering meer bestaat om dit werk te verrichten. Dit is op 12 december 2017 door de arts met haar besproken. In dit rapport staat ook vermeld dat appellante zich niet in de conclusie van de arts kon vinden. Gelet op de duidelijke mededelingen van de arts van het Uwv – die door appellante niet zijn betwist – had zij na het telefoongesprek van 18 december 2017 er niet redelijkerwijs op kunnen vertrouwen dat zij recht had op een ZW-uitkering. Appellante had kunnen onderkennen dat mogelijk sprake is van een vergissing en had dit nadrukkelijk aan de orde kunnen stellen bij het Uwv en had om opheldering kunnen vragen. Hiervan is echter niet gebleken.
4.7.
Uit overwegingen 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Bij deze uitkomst is een schadevergoeding niet aan de orde. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente wordt dan ook afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2021.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) B.V.K. de Louw