ECLI:NL:CRVB:2021:1748

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juli 2021
Publicatiedatum
19 juli 2021
Zaaknummer
19/1581 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering na ziekmelding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellant en de toekenning van een WIA-uitkering. Appellant, die eerder als klusjesman werkte, had zich ziek gemeld met rugklachten en later met schildklierklachten. Het Uwv had vastgesteld dat appellant na afloop van de wachttijd niet meer dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de WIA-uitkering. De rechtbank oordeelde dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet ter discussie stonden. Appellant stelde dat de verzekeringsartsen zich geen goed beeld hadden kunnen vormen van zijn belastbaarheid omdat er geen lichamelijk onderzoek had plaatsgevonden op de datum van de wachttijd. De Raad bevestigde echter dat de verzekeringsartsen voldoende informatie hadden verzameld en dat de beoordeling in retrospectief een reële inschatting van appellants belastbaarheid opleverde. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

19.1581 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 7 maart 2019, 18/820 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 15 juli 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft [A.] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere reacties en stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 17 juni 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door [A.]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.C. Coenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als klusjesman voor 12 uur per week en heeft daarnaast een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Op 15 november 20211 heeft appellant zich ziek gemeld met rugklachten. Het Uwv heeft vervolgens vastgesteld dat appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 12 november 2013 geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en Inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellant per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Vanaf 12 november 2013 heeft appellant weer een WW-uitkering ontvangen.
1.2.
Appellant heeft zich op 24 oktober 2014 ziek gemeld wegens klachten voortkomend uit een schildklieraandoening. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet. Het Uwv heeft bij besluit van 2 april 2015 vastgesteld dat appellant per 7 april 2015 geen recht meer had op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 april 2015 is ongegrond verklaard bij besluit van 10 augustus 2015 en het beroep daartegen is ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 3 mei 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1664) heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het beroep van appellant tegen het besluit van 10 augustus 2015 gegrond verklaard, het besluit van 2 april 2015 herroepen en bepaald dat het ziekengeld vanaf 7 april 2015 werd voortgezet.
1.3.
Op 13 juni 2017 heeft appellant een WIA-uitkering aangevraagd.
1.4.
Een verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in twee Functionele Mogelijkhedenlijsten (FML) van 30 augustus 2017, één geldend per einde wachttijd 21 oktober 2016 en één geldend per de datum van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek. Daarna heeft een arbeidsdeskundige vastgesteld dat appellant per 21 oktober 2016 en per 30 augustus 2017 met voor hem geschikte functies minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft bij besluit van 11 september 2017 geweigerd aan appellant zowel met ingang van 21 oktober 2016 als per 30 augustus 2017 een WIA-uitkering toe te kennen.
1.5.
Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 21 maart 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek door de artsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest. Appellant is gezien op het spreekuur van de primaire arts en deze heeft naast de bestudering van de in het dossier aanwezige medische informatie aanvullend informatie opgevraagd bij behandelaars van appellant. Deze informatie is kenbaar bij de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant tijdens de hoorzitting gezien. Een voorgenomen aansluitend lichamelijk onderzoek is door appellant geweigerd. De lichamelijke en psychische observaties door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn mede aan de beoordeling ten grondslag gelegd. De rechtbank heeft geen reden gezien om te oordelen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend onderzoek had moeten verrichten. Voorts is de rechtbank niet gebleken dat zijn rapport inconsistenties bevat of dat dit onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in het standpunt dat een beoordeling in retrospectief niet door de beugel kan. De rechtbank is niet gebleken dat het, gelet op het eigen onderzoek en de grote hoeveelheid medische stukken in het dossier, niet mogelijk was om op zorgvuldige wijze een reële inschatting te maken van de belastbaarheid van appellant per 21 oktober 2016. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien om de FML per 30 augustus 2017, waarin meer beperkingen zijn opgenomen, ook per 21 oktober 2016 van toepassing te achten. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te oordelen dat de belastbaarheid onjuist is ingeschat. Uit de medische stukken kan niet afgeleid worden dat appellant meer of andere beperkingen heeft dan in de FML van 13 maart 2018 staan vermeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is in diverse rapporten inzichtelijk en uitvoerig ingegaan op de in de beroepsprocedure overgelegde medische informatie en heeft gemotiveerd waarom de door appellant gestelde zwaardere beperkingen als gevolg van toiletbezoek, gevoeligheid voor fel licht en fibromyalgie geen aanleiding geven om de FML aan te passen. Ook de door appellant overgelegde bloeduitslagen wijzigen de belastbaarheid niet. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan de juistheid van diens conclusies te twijfelen. Het standpunt van appellant dat een (eerdere) Amber-beoordeling had moeten plaatsvinden heeft de rechtbank niet gevolgd omdat appellant in 2013 was uitgevallen wegens een andere ziekteoorzaak en niet is gebleken van toegenomen beperkingen wegens rugklachten. Van strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden is de rechtbank niet gebleken en de rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een medische deskundige te benoemen. Uitgaande van de juistheid van de FML van 13 maart 2018 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend beargumenteerd dat appellant met inachtneming van zijn beperkingen de geselecteerde functies kan vervullen. Anders dan appellant heeft gesteld, volgt uit de uitspraak van de Raad van 3 mei 2017 niet dat appellant voor de Wet WIA volledig arbeidsongeschikt werd geacht en evenmin dat het Uwv de functie van wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (Sbc-code 267050) niet opnieuw aan een schatting ten grondslag mag leggen. Per de datum in geding 21 oktober 2016 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een nieuwe SBC-code 111220 geselecteerd. Daaruit volgt evenwel niet dat appellant voorafgaande aan het bestreden besluit opnieuw had moeten worden gehoord. Overigens was deze Sbc-code ook al gebruikt voor de schatting per 30 augustus 2017 zodat appellant daar materieel op heeft kunnen reageren. Evenmin is sprake van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep verwezen naar de gronden in bezwaar, in eerste aanleg en de hoger beroepsgronden die tegen de beëindiging van het ziekengeld in 2015 waren ingediend. Wat betreft zijn medische situatie is appellant na een kleine opleving weer in een neerwaartse spiraal is terechtgekomen. Appellant heeft de ziekte van M. Graves die niet ingesteld en gereguleerd kan worden. Appellant kan voorts niet tegen fel licht als gevolg van oogklachten. Dit is ten onrechte gepasseerd door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De beoordeling met terugwerkende kracht heeft niet naar behoren kunnen plaatsvinden omdat er geen lichamelijk onderzoek per einde wachttijd is geweest. De FML is daarom op aannames gebaseerd. Direct na het gesprek met de verzekeringsarts moest appellant bij de arbeidsdeskundige komen die, zonder een onderliggende FML, functies heeft geduid. In bezwaar zijn drie functies komen te vervallen en drie (lees: twee) nieuwe functies bijgeduid zonder dat appellant de gelegenheid is geboden om hiertegen een zienswijze in te dienen. Verder is het appellant niet duidelijk hoe het Uwv uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Raad van 3 mei 2017 bij de nabetaling van ziekengeld.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA geldt het volgende: gedeeltelijk arbeidsongeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.1.2.
Artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA bepaalt dat indien op de eerste dag na afloop van de wachttijd geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, alsnog recht op die uitkering ontstaat met ingang van de dag dat de verzekerde wel (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 21 oktober 2016 en 30 augustus 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant op beide data een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusies. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij kenbaar en inzichtelijk zowel appellants schildklierklachten als zijn oogklachten naast zijn andere medische klachten betrokken. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende en uitvoerig besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat de beoordeling per einde wachttijd in retrospectief een voldoende reële inschatting van appellants belastbaarheid heeft opgeleverd. In dit geval heeft de beoordeling door de verzekeringsarts ruim 8 maanden na einde wachttijd plaatsgevonden. Appellant kan niet gevolgd worden in zijn standpunt dat de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) zich geen voldoende beeld hebben kunnen vormen van appellants belastbaarheid per einde wachttijd en de FML hebben gebaseerd op aannames enkel omdat zij appellant niet lichamelijk hebben onderzocht op en rond 21 oktober 2016. De rechtbank heeft in dit verband terecht van belang geacht het eigen medische onderzoek door de verzekeringsarts, de anamnese, appellants dagverhaal en de beschikbare medische informatie over de jaren 2012 tot en met 2017.
4.5.
Appellant heeft in hoger beroep een brief van 30 januari 2015 ingediend van de internistendocrinoloog. Deze informatie geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen nu deze niet ziet op de data in geding. De verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) hebben bovendien reeds informatie uit 2017 van onder meer deze arts betrokken bij hun beoordeling.
4.6.
Het Uwv heeft in hoger beroep informatie overgelegd waaruit blijkt dat appellant op 30 juni 2017 op het spreekuur van de verzekeringsarts is geweest waarna op 30 augustus 2017 de FML is opgesteld. Niet gebleken is dat de arbeidsdeskundige functies heeft geduid zonder dat daar een FML aan ten grondslag lag. Volgens vaste rechtspraak, waaronder de uitspraak van 22 mei 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BI5946) is het bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid bij het einde van de wachttijd van 104 weken in beginsel toegestaan dat functies worden geselecteerd die eerder nog niet aan de betrokkene zijn voorgehouden. De rechtbank heeft de beroepsgrond van appellant dat ten onrechte nieuwe functies aan de schatting ten grondslag zijn gelegd dan ook terecht verworpen.
4.7.
Er is ten slotte geen aanleiding om te veronderstellen dat de geduide functies appellants belastbaarheid overschrijden. Daarbij heeft de rechtbank alle beroepsgronden besproken en gemotiveerd weerlegd. Van (te) felle verlichting op de werkplek is geen sprake volgens de functieomschrijvingen van de geduide functies.
4.8.
Ten slotte kunnen appellants opmerkingen over de verrekening van het ziekengeld met WW-uitkering na de uitspraak van de Raad van 3 mei 2017 niet beoordeeld worden in dit geding omdat dit buiten de WIA-beoordeling valt.
4.9.
De overwegingen in 4.3 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2021.
(getekend) T. Dompeling
De griffier is verhinderd te ondertekenen