ECLI:NL:CRVB:2021:1768

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juli 2021
Publicatiedatum
21 juli 2021
Zaaknummer
19/3551 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand naar norm voor alleenstaande; beoordeling van duurzaam gescheiden leven

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante ontving sinds 19 april 2010 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) als alleenstaande, maar het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft haar bijstand per 4 juli 2018 ingetrokken. Dit besluit was gebaseerd op de bevindingen van een sociaal rechercheur die concludeerde dat appellante niet duurzaam gescheiden leefde van haar ex-echtgenoot X. De Raad heeft vastgesteld dat X regelmatig in de woning van appellante verbleef en dat er geen sprake was van een gescheiden leven, ondanks de verklaringen van appellante dat X alleen voor de kinderen kwam. De Raad oordeelde dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat zij niet duurzaam gescheiden leefde van X, wat leidde tot onterecht ontvangen bijstand. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

19.3551 PW

Datum uitspraak: 20 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 juli 2019, 18/5870 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. O. Emre, advocaat, hoger beroep ingesteld. Mr. H. Martens heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2021. Appellante, bijgestaan door mr. Martens, heeft door middel van videobellen deelgenomen aan de zitting. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Hielkema, die ook door middel van videobellen heeft deelgenomen aan de zitting.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving met ingang van 19 april 2010 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) als alleenstaande met toepassing van de kostendelersnorm. Appellante was van 12 mei 1988 tot eind 2018 gehuwd met X. Bij het gesprek dat voorafging aan de toekenning van bijstand in 2010, had appellante verklaard dat X was vertrokken, dat zij geen contact met hem had en dat zij een echtscheiding vanwege haar geloof niet zag zitten.
1.2.
Naar aanleiding van de melding dat appellante samenwoonde met X heeft een sociaal rechercheur van de gemeente Rotterdam (sociaal rechercheur) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociaal rechercheur onder meer dossieronderzoek gedaan, op 22 juni 2018 samen met een collega een gesprek gevoerd met appellante, op 3 juli 2018 buurtonderzoek gedaan en op 4 juli 2018 een onaangekondigd huisbezoek afgelegd op het adres van appellante. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 18 juli 2018.
1.3.
Bij besluit van 7 augustus 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 oktober 2018 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand met ingang van 4 juli 2018 ingetrokken. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante niet duurzaam gescheiden leeft van X, zodat appellante niet als zelfstandig subject van bijstand kan worden aangemerkt en geen recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 4 juli 2018, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 7 augustus 2018, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de PW wordt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is aangemerkt als ongehuwd.
Echtgenoten leven pas duurzaam gescheiden, als beiden of één van hen het echtelijk samenleven wil verbreken, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt alsof hij niet met de ander gehuwd is en dit door ten minste één van beiden als blijvend is bedoeld. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 25 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2918). Dit zal moeten blijken uit concrete feiten en omstandigheden.
4.4.
In geschil is of appellante in de te beoordelen periode duurzaam gescheiden leefde van X en om die reden als ongehuwd in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de PW, moet worden aangemerkt.
4.4.1.
Op 3 juli 2018 is gezien dat X met een sleutel de woning van appellante binnenging. Volgens de verklaring op 3 juli 2018 van een buurman, die zegt ongeveer 28 jaar in de wijk te wonen en de dochters van vroeger te kennen, wonen appellante, haar man en twee dochters in de woning. Bij het huisbezoek op 4 juli 2018 zijn op diverse plaatsen in de woning van appellante poststukken, administratie en medicijnen aangetroffen op naam van X. Hieronder bevindt zich een brief van de Belastingdienst van 28 juni 2018 en betalingsspecificaties van het Uitvoeringsorgaan Werknemersverzekeringen (UWV) van maart tot en met juni 2018. De betalingsspecificaties zijn geadresseerd aan X op het adres waar hij volgens Suwinet stond ingeschreven. Onder de poststukken bevindt zich ook een brief van de huisarts gericht aan X op het adres van appellante met een oproeping voor een afspraak op 4 november 2018. Tijdens het huisbezoek heeft appellante verklaard dat X “natuurlijk” een sleutel, een reservesleutel, van haar huis had, maar dat hij deze gisteren had ingeleverd. In bezwaar heeft appellante verklaard dat X soms langs komt, vooral om de kinderen te zien. De inwonende dochter, die maatschappelijk werker is, helpt haar vader met de administratie en dat gebeurt soms in de woning van X en soms buitenshuis.
4.4.2.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat X in haar woning kwam vanwege de hulp die een inwonende dochter aan X biedt en om de kinderen te zien. Uit de in hoger beroep overgelegde brief van wijkteammedewerker Z, die X vanaf april 2018 begeleidt, blijkt dat X af en toe, als hij met Z een gesprek had, bij zijn ex bleef slapen. De eerste paar maanden van de begeleiding heeft Z enkele keren een gesprek met X gevoerd op het adres van appellante omdat een dochter X ondersteunt. Appellante heeft verder aangevoerd dat zij niet wist dat een van de dochters de sleutel van haar woning aan X had gegeven en dat de reden hiervoor een kapotte deurbel was. Daarnaast heeft appellante in beroep en hoger beroep over het contact met X gesteld dat X soms 1 dag per week bij haar over de vloer kwam, dat X incidenteel mee at met het avondeten en dat appellante en X elkaar helpen waar nodig en waar mogelijk.
4.4.3.
Uit de onderzoeksresultaten blijkt dat X regelmatig in de woning van appellante was, gedurende enige tijd zelfstandig toegang tot de woning had en dat in die woning administratie en medicatie van hem lagen. Hieruit blijkt dat appellante en X in de te beoordelen periode niet ieder afzonderlijk een eigen leven leidden alsof zij niet met elkaar gehuwd waren en dat zij dus niet duurzaam gescheiden leefden. In het licht van wat appellante in beroep en hoger beroep heeft gesteld over de aard en de frequentie van het contact met X, namelijk dat X incidenteel mee at met het avondeten en dat appellante en X elkaar helpen waar nodig en mogelijk, en in aanmerking genomen dat contact met meerderjarige kinderen, zoals in dit geval, niet gebonden is aan de woning van de kinderen, is niet aannemelijk dat X uitsluitend in de woning van appellante was voor contact met de kinderen en niet met appellante. Bovendien zijn de motieven van betrokkenen niet van belang voor de beoordeling van de vraag of de betrokkenen duurzaam gescheiden leven. Vergelijk de uitspraken van 2 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1277, en van 3 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1093. Dit betekent dat wat appellante heeft aangevoerd niet leidt tot het door haar beoogde doel.
4.5.
Appellante heeft door niet te melden dat zij niet duurzaam gescheiden leefde van X de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Dit betekent dat zij ten onrechte bijstand als alleenstaande naar de norm van een kostendeler heeft ontvangen. Op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW was het college verplicht om de bijstand van appellante over de periode in geding in te trekken.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. van Paridon, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2021.
(getekend) M. van Paridon
De griffier is verhinderd te ondertekenen.