ECLI:NL:CRVB:2021:1805

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juli 2021
Publicatiedatum
26 juli 2021
Zaaknummer
18/3289 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van recht op bijzondere bijstand en langdurigheidstoeslag door schending van inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die sinds 23 augustus 2010 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), had een besloten vennootschap (BV) waarvan hij de enige directeur en grootaandeelhouder was. Het college van burgemeester en wethouders van Tilburg heeft de bijstand ingetrokken en teruggevorderd, omdat de appellant zijn inlichtingenverplichting niet was nagekomen door geen gegevens van zijn BV te overleggen. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant, ondanks eerdere verzoeken, ook in hoger beroep geen relevante informatie heeft verstrekt.

De Raad heeft overwogen dat de schending van de inlichtingenverplichting door de appellant het onmogelijk maakte om het recht op bijzondere bijstand vast te stellen. Het college heeft terecht gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid om de toegekende dwangsommen te verrekenen met de terugvorderingen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het beroep van de appellant tegen de besluiten van het college ongegrond had verklaard, met uitzondering van de beslissing over de dwangsommen, die door de rechtbank was herroepen.

De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de inlichtingenverplichting door bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichting. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten, en de beslissing is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

18 3289 PW, 18/3290 PW, 18/3291 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 22 juli 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 19 april 2018, 16/4029, 16/4030 en 16/7483 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. F.E.R.M. Verhagen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2021. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Onwijn.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.1.
Appellant ontving sinds 23 augustus 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Bij de aanvraag heeft appellant vermeld dat hij in het bezit is van een besloten vennootschap (BV), maar dat deze niet economisch actief is geweest en dat daar geen inkomsten uit voortvloeien. Appellant is enig directeur en enig grootaandeelhouder van de BV.
1.1.2.
Nadat in het kader van de behandeling van een aanvraag om kwijtschelding van de gemeentelijke belastingen onder meer bleek dat appellant een zakelijke bankrekening gebruikte en dat hij in zijn voicemail een bedrijfsnaam noemde, heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek heeft het college onder meer gegevens opgevraagd bij de Belastingdienst. Uit deze gegevens blijkt onder meer dat appellant aangifte heeft gedaan van omzetbelasting in de jaren 2010 tot en met het eerste kwartaal van 2014.
1.1.3.
Bij besluit van 18 september 2014, voor zover van belang, heeft het college, na een eerdere opschorting, de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, van de WWB vanaf 23 augustus 2010 ingetrokken op de grond dat appellant de inlichtingenverplichting niet behoorlijk is nagekomen. Bij besluit van 22 september 2014 heeft het college de over de periode van 23 augustus 2010 tot en met 31 augustus 2014 gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 56.994,59, waarvan een bedrag van € 2.255,17 aan verleende bijzondere bijstand.
1.1.4.
Bij besluit van 4 december 2014 heeft het college de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 18 september 2014 en 22 september 2014 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant, door de gevraagde gegevens over de BV niet over te leggen, de inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand vanaf 23 augustus 2010 niet kan worden vastgesteld.
1.1.5.
Bij uitspraak van 12 oktober 2015 heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het besluit van 4 december 2014 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover het de terugvordering betreft en het college opgedragen in zoverre een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft overwogen dat geen sprake kan zijn van terugvordering van de kosten van bijzondere bijstand, omdat een besluit strekkende tot intrekking van de aan appellant verleende bijzondere bijstand ontbreekt.
1.1.6.
Bij besluit van 13 november 2015 heeft het college het besluit van 4 december 2014 gewijzigd en het terugvorderingsbedrag vastgesteld op € 54.739,42. Hierbij is ter uitvoering van de opdracht in de uitspraak van 12 november 2015 het in 1.1.3 genoemde bedrag van
€ 2.255,17 aan bijzondere bijstand op het oorspronkelijke terugvorderingsbedrag in mindering gebracht.
1.1.7.
Bij uitspraak van 27 februari 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:626) heeft de Raad de uitspraak van 12 november 2015, voor zover aangevochten, bevestigd en het beroep tegen het besluit van 13 november 2015 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de Raad onder meer overwogen dat nu appellant directeur en enig aandeelhouder van de BV is, sprake is van een zodanige verstrengeling tussen hem en de BV dat inzicht in de financiële positie van de BV noodzakelijk is teneinde het recht op bijstand van appellant te kunnen vaststellen. Appellant heeft de gevraagde stukken van de BV niet overgelegd. Omdat de Belastingdienst aan het college bij het verstrekken van gegevens in 2014 heeft gemeld dat de BV, anders dan appellant bij zijn aanvraag had opgegeven, nog steeds actief is, zijn de gevraagde gegevens van de BV van de jaren 2010 tot en met 2013 voor de vaststelling van het recht op bijstand van belang. Het overleggen van deze gegevens was te meer van belang nu uit de overgelegde afschriften van bankrekeningen die op zijn eigen naam stonden, bleek van overboekingen tussen die rekeningen en rekeningen op naam van de BV. Daaronder bevonden zich overschrijvingen met de vermelding ‘terugbetaling huishoudopnamen’ en ‘privé uitgaven boodschappen’.
1.2.
Bij besluit van 12 november 2015 (besluit 1), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 mei 2016 (bestreden besluit 1), heeft het college de aan appellant over de periode van 23 augustus 2010 tot en met 31 augustus 2014 verleende bijzondere bijstand ingetrokken. Aan bestreden besluit 1 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant, door de gevraagde gegevens over de BV niet over te leggen, de inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand over de periode vanaf 23 augustus 2010 niet kan worden vastgesteld.
1.3.
Bij besluit van 19 november 2015 (besluit 2), na bezwaar gehandhaafd bij afzonderlijk besluit van 12 mei 2016 (bestreden besluit 2), heeft het college de aan appellant over de periode van 23 augustus 2010 tot en met 31 augustus 2014 verleende langdurigheidstoeslag ingetrokken en een bedrag van € 1.089,- teruggevorderd. Aan bestreden besluit 2 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant, door de gevraagde gegevens over de BV niet over te leggen, de inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand vanaf 23 augustus 2010 niet kan worden vastgesteld.
1.4.
Bij besluit van 11 maart 2016 (besluit 3), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 juli 2016 (bestreden besluit 3), heeft het college de over de periode van 23 augustus 2010 tot en met 31 augustus 2014 gemaakte kosten van bijzondere bijstand tot een bedrag van € 1.228,17 teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 23 mei 2016 (bestreden besluit 4) heeft het college geweigerd appellant dwangsommen toe te kennen in verband met het niet tijdig nemen van besluiten op de bezwaren tegen besluit 1 en besluit 2.
1.6.
Bij besluit van 12 augustus 2016 (bestreden besluit 5) heeft het college appellant een dwangsom toegekend van € 200,- in verband met het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar tegen besluit 3. Het college heeft de dwangsom verrekend met de openstaande terugvordering van algemene bijstand.
1.7.
Bij besluit van 26 oktober 2016 (bestreden besluit 6) heeft het college appellant dwangsommen toegekend van twee maal een bedrag van € 1.260,-, in totaal € 2.520,-, in verband met het te laat doorzenden van het bezwaar tegen bestreden besluit 4. Het college heeft de dwangsommen verrekend met de openstaande terugvordering van algemene bijstand.
1.8.
Bij besluit van 13 maart 2017 (bestreden besluit 7) heeft het college geweigerd appellant dwangsommen toe te kennen in verband met het niet tijdig nemen van besluiten op de bezwaren tegen bestreden besluit 5 en bestreden besluit 6.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 4 gegrond verklaard en dat besluit herroepen. De rechtbank heeft bepaald dat het college dwangsommen verbeurt tot in totaal € 240,- en dat die dwangsommen worden verrekend met de terugvordering van bijzondere bijstand en langdurigheidstoeslag. De rechtbank heeft het beroep voor het overige ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 23 augustus 2010 tot en met 31 augustus 2014.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen reden is om anders te oordelen over de schending van de inlichtingenverplichting dan de Raad in de in 1.1.7 genoemde uitspraak van 27 februari 2018 heeft gedaan. Appellant heeft geen gebruik gemaakt van de door de rechtbank door middel van een schorsing van het onderzoek expliciet geboden gelegenheid om de gegevens over zijn BV alsnog te overleggen. Ook in hoger beroep heeft appellant deze gegevens niet overgelegd. Onder die omstandigheden is er geen aanleiding om - zoals appellant heeft verzocht - het onderzoek opnieuw te schorsen om appellant in de gelegenheid te stellen stukken te overleggen. Appellant heeft daarvoor voldoende gelegenheid gehad.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat - zo daar al over gesproken kan worden - het benadelingsbedrag dat betrekking heeft op de verleende bijzondere bijstand nihil bedraagt. De Raad begrijpt deze grond zo dat appellant betwist dat er ten onrechte bijzondere bijstand is verleend. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Omdat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet alle gegevens over zijn BV te verstrekken, is het recht op bijzondere bijstand in de te beoordelen periode niet vast te stellen. Dat betekent dat het college de bijzondere bijstand terecht heeft ingetrokken. Gelet daarop was het college op grond van artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet (PW) verplicht de kosten van bijzondere bijstand terug te vorderen over de te beoordelen periode.
4.4.
Appellant heeft tot slot aangevoerd dat de toegekende dwangsommen ten onrechte zijn verrekend met de openstaande vordering. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. De rechtbank heeft terecht overwogen dat in artikel 60a van de PW de bevoegdheid tot verrekening is neergelegd. Wat appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om te oordelen dat het college niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2021.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) R.I.S. van Haaren