ECLI:NL:CRVB:2021:1835

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juli 2021
Publicatiedatum
27 juli 2021
Zaaknummer
19/2578 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en deskundigenrapport in WIA-zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die als projectmanager ICT werkzaam was, had zich ziek gemeld en ontving een WGA-uitkering op basis van de Wet WIA. Na een herbeoordeling door het Uwv werd de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 71,77%. De appellant was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat zijn beperkingen door hartklachten en vermoeidheid niet adequaat waren meegenomen. De rechtbank had een deskundige geraadpleegd die concludeerde dat de appellant in staat was om 40 uur per week te werken, wat de rechtbank bevestigde in haar uitspraak.

In hoger beroep herhaalde de appellant zijn standpunt dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn klachten en dat er een urenbeperking moest worden aangenomen. De Raad oordeelde dat de deskundige zorgvuldig had gewerkt en dat de motivering van de deskundige overtuigend was. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat er geen aanleiding was om een tweede deskundige te raadplegen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat de appellant op de datum in geding in staat was de geselecteerde functies te vervullen. De uitspraak benadrukt het belang van deskundigenrapporten in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de rol van de rechtbank in het volgen van deze rapporten als ze overtuigend zijn.

Uitspraak

19 2578 WIA

Datum uitspraak: 22 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 juni 2019, 17/5453 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.H.G. in de Braekt hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2021, (gedeeltelijk) door middel van videobellen. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. In de Braekt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr.drs. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als projectmanager ICT voor 39,77 uur per week. Op 22 september 2006 heeft hij zich ziek gemeld voor dit werk. Het Uwv heeft hem met ingang van 19 september 2009 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Met ingang van 18 augustus 2012 is appellant in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80% tot 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Dit heeft geleid tot een besluit van 16 maart 2017 dat appellant per 16 februari 2017 meer arbeidsgeschikt is dan voorheen, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is gesteld op 69,45%. Naar aanleiding van het daartegen gerichte bezwaar van appellant heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op onderdelen aangescherpt. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens nieuwe functies geduid. Dit heeft ertoe geleid dat de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 71,77%. Bij beslissing op bewaar van 7 augustus 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv de beslissing van 16 maart 2017 herroepen en vastgesteld dat appellant vanaf 16 februari 2017 71,77% arbeidsongeschikt is.
2.1.
In beroep tegen het bestreden besluit heeft appellant aangevoerd dat hij als gevolg van zijn hartklachten, extreme vermoeidheidsklachten, psychische klachten en cognitieve klachten meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Met name is er volgens appellant een indicatie voor een urenbeperking. Ter nadere onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant in beroep brieven ingebracht van cardioloog F.C. Visser, die in 2014 de diagnose Chronisch Vermoeidheid Syndroom (CVS) heeft gesteld, en van bedrijfsarts M. Straatman en cardiologe C.M.C. van Campen.
2.2.
De rechtbank heeft ten behoeve van haar oordeelsvorming verzekeringsarts L. Greveling-Fockens, werkzaam bij Ergatis, geraadpleegd. Deze deskundige heeft in haar expertiserapport van 25 juli 2018 geconcludeerd dat appellant belastbaar is conform de in bezwaar opgestelde FML van 21 juli 2017, zij het dat een aantal beperkingen kunnen vervallen, en dat appellant in staat is om gemiddeld ongeveer 8 uur per dag, 40 uur per week passende arbeid te verrichten. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de door haar ingeschakelde deskundige gevolgd in haar oordeel. De rechtbank heeft geoordeeld dat de deskundige zorgvuldig en voldoende onderzoek heeft verricht en overtuigend heeft beargumenteerd waarom er niet meer of verdergaande beperkingen, waaronder een urenbeperking, moeten worden aangenomen op de datum in geding.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn klachten en beperkingen en dat ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen. Volgens appellant heeft de deskundige ten onrechte niet het eigen protocol gevolgd en had de rechtbank om die reden het rapport buiten beschouwing moeten laten en/of een tweede deskundige moeten benoemen. Ter nadere onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant in hoger beroep een verzekeringsgeneeskundig rapport van 7 augustus 2020 en nadere reactie van verzekeringsarts W.E.L. de Boer ingebracht. De Boer heeft aangenomen dat appellant op de datum in geding beperkt was zoals omschreven door de deskundige maar met een beperking in arbeidsuren tot een maximum van vier uren per dag en twintig uren per week.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar nadere rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 december 2020 en 7 mei 2021, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 16 februari 2017 heeft vastgesteld op minder dan 71,77% en terecht heeft vastgesteld dat voor appellant per 1 april 2019 een inkomenseis gaat gelden.
4.3.
Partijen zijn daarbij verdeeld over de vraag of de rechtbank op goede gronden het rapport van de door haar ingeschakelde deskundige heeft gevolgd. Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat deze situatie zich hier voordoet.
4.4.
Het rapport van de deskundige van 25 juli 2018 geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek. Het rapport is inzichtelijk en consistent en op overtuigende wijze is weergegeven welke medische gegevens tot welke conclusies over de beperkingen van appellant per 16 februari 2017 hebben geleid. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding is om het onderzoek van de deskundige onzorgvuldig te achten wegens strijd met het op de website van Ergatis genoemde protocol. Bovendien is niet gebleken dat het protocol inhoudt dat het door appellant genoemde belastbaarheids- en neuropsychologisch onderzoek plaatsvindt in een geval als het onderhavige waarin sprake is van een beoordeling ongeveer anderhalf jaar na de datum in geding, terwijl medische gegevens aanwezig zijn van de behandelend cardioloog Van den Brink van rond de datum in geding. De deskundige heeft voor zulke onderzoeken geen aanleiding gezien en voldoende en duidelijk gemotiveerd waarom bepaalde conclusies zijn getrokken.
4.5.1.
Het geschil spitst zich verder toe op de vraag of de bij appellant aanwezige stoornis in de energiehuishouding moet leiden tot een urenbeperking op de datum in geding. Niet is in geschil is dat er geen psychische redenen (meer) zijn voor een urenbeperking en ook de hartklachten daartoe niet toe nopen. De deskundige heeft bij haar beoordeling de Standaard Duurbelastbaarheid in arbeid betrokken, waaruit onder meer volgt dat een stoornis in de energiehuishouding niet meteen tot een beperkte duurbelastbaarheid in algemene zin leidt en dat de verzekeringsarts eerst beoordeelt of er nog sprake is van relevante belastbaarheid zonder van een beperkte duurbelastbaarheid uit te hoeven gaan. Verder kan een stoornis in de energiehuishouding vastgesteld worden door de toegenomen noodzaak tot recuperatie vast te stellen en zijn de duur en frequentie van de noodzakelijke recuperatieperiodes een indicatieve maat voor de ernst van de verstoring. Toegespitst op de situatie van appellant, heeft de deskundige vastgesteld dat een verhoogde recuperatiebehoefte niet ondersteund wordt door het dagverhaal, waarin geen structurele rustmomenten noodzakelijk blijken te zijn. Van belang hierbij is dat dit geldt in de situatie waarin appellant werkzaam is in passende arbeid, dat wil zeggen fysiek lichte arbeid waarbij zijn grenzen niet overschreden (hoeven te) worden. Onder die omstandigheden valt volgens de deskundige niet in te zien dat appellant niet 8 uur per dag, 40 uur per week zou kunnen werken. Daarbij is met de vermoeidheidsklachten, die al sinds 2006 bestaan, rekening gehouden. Dat deze in 2014 zijn aangemerkt als CVS voegt daar volgens de deskundige in feite niets aan toe. De door Visser in januari 2018 gevonden verslechtering van de situatie ten opzichte van 2013/2014 dateert voorts van na de datum in geding. Volgens de deskundige zal ongetwijfeld deconditionering door verminderde inspanning inmiddels een rol zijn gaan spelen bij de door appellant ervaren verminderde fysieke belastbaarheid. De motivering van de deskundige komt de Raad overtuigend over.
4.5.2.
De door appellant in hoger beroep ingebrachte stukken van De Boer geven geen aanleiding om de conclusie van de deskundige niet te volgen. De enkele opmerking van De Boer dat hij niet kan begrijpen dat de informatie van Visser, Van Campen en Straatman duidt op hetzelfde beeld als door het Uwv (en de deskundige) aangenomen, is daartoe onvoldoende. Daarbij is mede van belang dat de door De Boer genoemde informatie dateert van een jaar na de datum in geding. De omstandigheid dat de presentatie van klachten door appellant op De Boer overkomt als consistent en op zichzelf geloofwaardig, leidt evenmin tot een ander oordeel, nu niet de subjectieve klachtbeleving bepalend is voor het vaststellen van beperkingen maar dat wat objectief medisch is vast te stellen.
4.5.3.
Het betoog van appellant ter zitting dat er wel degelijk (ernstiger) energetische beperkingen zijn, maar dat hij zijn dagelijks leven daarop heeft aangepast, slaagt evenmin. Ook bij de vastgestelde belastbaarheid in arbeid gaat het immers om aangepaste werkzaamheden. Uitgaande van fysiek lichte arbeid, waarbij zijn grenzen niet worden overschreden, is een urenbeperking niet aan de orde. Dat appellant niet kan volgen dat de eerder aangenomen urenbeperking nu niet meer geldt en dat het ontbreken van psychische klachten daar geen reden voor kan zijn, maakt, wat daar ook van zij, het voorgaande niet anders, nu de deskundige en ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan de hand van de Standaard Duurbelastbaarheid in arbeid voldoende hebben gemotiveerd waarom een urenbeperking nu niet (meer) aan de orde is.
4.6.
Gelet op het voorgaande, wordt geen aanleiding ziet te oordelen dat de rechtbank een tweede deskundige had moeten raadplegen of dat de Raad een deskundige moet raadplegen.
4.7.
Uitgaande van de juistheid van de medische beperkingen in de FML heeft de rechtbank terecht overwogen dat appellant op de datum in geding in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Wijna als voorzitter, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2021.
(getekend) S. Wijna
(getekend) A.L.K. Dagmar