ECLI:NL:CRVB:2021:19

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 januari 2021
Publicatiedatum
7 januari 2021
Zaaknummer
19/947 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 januari 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich op 21 maart 2016 ziek meldde met hand- en polsklachten en psychische klachten, had op 2 februari 2018 een verzekeringsarts bezocht. Deze arts concludeerde dat appellante belastbaar was met inachtneming van haar beperkingen, zoals vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Het Uwv weigerde echter de WIA-uitkering, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.

Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsartsen van het Uwv. Appellante voerde in hoger beroep aan dat het onderzoek niet zorgvuldig was en dat haar psychische klachten onvoldoende waren meegewogen. De Raad oordeelde echter dat alle relevante informatie was betrokken en dat de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd hadden waarom appellante geschikt werd geacht voor de geselecteerde functies.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellante niet onjuist had vastgesteld. De Raad zag geen aanleiding voor een extern medisch onderzoek en concludeerde dat appellante geen medische afzakker was. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van de verzekeringsartsen in het vaststellen van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

19 947 WIA

Datum uitspraak: 6 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 januari 2019, 18/6750 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft [naam A] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken overgelegd waarop het Uwv met een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2020. Namens appellante is [naam A] verschenen. Als getuige heeft appellante [naam B], directeur van [naam werkgever], werkgever, meegebracht. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens, die door middel van videobellen heeft deelgenomen aan de zitting.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als adminstratief medewerkster voor 20,02 uur per week. Op 21 maart 2016 heeft appellante zich ziek gemeld met hand- en polsklachten. Voorts spelen psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante op 2 februari 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 februari 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen een mate van arbeidsongeschiktheid van 6,25% berekend. Bij besluit van 21 maart 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 19 maart 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 27 augustus 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 18 juli 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 21 augustus 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het feit dat er geen volledig verslag van de hoorzitting is opgemaakt niet maakt dat er sprake is van een onzorgvuldig onderzoek. De medische gegevens verkregen op de hoorzitting zijn vastgelegd in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Niet gebleken is dat het Uwv is uitgegaan van een andere datum in geding dan 19 maart 2018. Voorts blijkt uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 juli 2018 dat hij bekend was met de medicatie van appellante en dit heeft betrokken bij de beoordeling. Als gevolg van het psychisch geobjectiveerde ziektebeeld zijn in de FML van 2 februari 2018 vooral beperkingen vastgesteld in het persoonlijk en sociaal functioneren. Ook is rekening gehouden met de astma en allergieën. Niet is gebleken dat met de FML de beperkingen van appellante zijn onderschat. Gemotiveerd is waarom er geen reden is voor een urenbeperking. De omstandigheid dat de bedrijfsarts appellante op bepaalde aspecten vanwege een fragiel evenwicht meer beperkt heeft geacht, geeft geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Ingevolge vaste rechtspraak, zie de uitspraak van de Raad 31 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2581, is de verzekeringsarts bij het in kaart brengen van de beperkingen in de FML niet gehouden tot een bijzondere motivering in het geval deze vastlegging een andere uitkomst heeft dan de conclusies van de bedrijfsarts. Van een zogenoemde medische afzakker is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake omdat appellante minder is gaan werken vanwege de zorg voor haar zoon. Hieraan ligt geen objectief medische noodzaak ten grondslag. De rechtbank acht inzichtelijk gemotiveerd dat, uitgaande van de vastgestelde beperkingen, appellante de werkzaamheden kan verrichten die verbonden zijn aan de voor haar geselecteerde functies.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het arbeidsongeschiktheidsonderzoek niet op zorgvuldige wijze is verricht. Zonder opgevraagde informatie van de behandelend sector af te wachten heeft de verzekeringsarts een FML opgesteld. Appellante meent dat hierin vooringenomenheid schuilt. Ten onrechte is er geen uitgebreid verslag van de hoorzitting opgemaakt. Appellante heeft haar grond gehandhaafd dat zij een medische afzakker is. Zij heeft destijds haar werktijd teruggebracht maar heeft hiervoor nooit een uitkering aangevraagd. Hiernaar is geen dan wel onvoldoende onderzoek verricht. Voorts komt de FML onvoldoende tegemoet aan haar psychische klachten van depressie en PTSS. De verzekeringsartsen hebben onvoldoende gewicht toegekend aan de informatie van de behandelend psychiater en psycholoog waarin is vermeld dat appellante door haar klachten niet kan werken. Zo ze al gaat werken, dient vanwege een fragiel evenwicht de rentree op arbeidsmarkt zeer voorzichtig te geschieden ter voorkoming van terugval of verergering van de problematiek. Appellante heeft er voorts op gewezen dat de verzekeringarts minder beperkingen heeft vastgesteld dan de bedrijfsarts. Niet gemotiveerd is waarom er minder waarde wordt geacht aan het standpunt van de bedrijfarts. Dit terwijl de bedrijfarts en haar behandelaars appellante meerdere malen hebben gezien en gesproken terwijl bij de verzekeringsartsen sprake is van een eenmalig contact. Evenmin is betrokken dat re-integratie in het tweede spoor is afgebroken vanwege de klachten van apellante. De informatie van de behandelend sector en de bedrijfsarts had in ieder geval moeten leiden tot een urenbeperking. Appellante heeft, onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212 (Korošec), vermeld geen bezwaar te hebben als een een deskundige wordt benoemd voor het instellen van een extern onderzoek naar de belastbaarheid van appellante. Door de onjuiste FML zijn de voor appellante geselecteerde functies niet geschikt.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of het Uwv in het bestreden besluit de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 19 maart 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% waardoor zij geen recht heeft op een WIA-uitkering.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Alle klachten van appellante alsook de informatie van Emergis (psychiater en psycholoog) en de bedrijfsarts zijn in de beoordeling betrokken. Van enige vooringenomenheid van de (bezwaar)verzekeringsarts is niet gebleken. De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat de wijze van verslaglegging van de hoorzitting zoals deze in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is neergelegd, niet onzorgvuldig is geweest.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsartsen van het Uwv. De stelling van appellante dat aan de informatie van de psychiater en de psycholoog alsook van de bedrijfsarts onvoldoende waarde is gehecht en dat de FML onvoldoende tegemoetkomt aan haar psychische klachten, wordt niet gevolgd. In het rapport van 19 maart 2018 heeft de verzekeringsarts onder verwijzing naar de brief van 2 maart 2018 van de behandelend psychiater en psycholoog van Emergis, de bij appellante gestelde diagnoses en het behandelplan vermeld. Ingegaan is op de resultaten van de behandeling waarbij de kwetsbaarheid van appellante is beschreven. Voorts is beschreven dat de re‑integratieactiviteiten zijn gestaakt. Met deze informatie en op grond van eigen onderzoeksbevindingen heeft de verzekeringsarts appellante belastbaar geacht voor arbeid en heeft diverse beperkingen vastgesteld in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren als ook in de rubriek werktijden (niet ’s nachts werken, regelmatige werktijden). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 18 juli 2018 uiteengezet dat bij het medisch beoordelen van de arbeidsongeschiktheid uitgegaan dient te worden van het objectiveerbare deel van de medische problematiek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens onder verwijzing naar de “Standaard Duurbelasting in arbeid” gemotiveerd dat en waarom er geen indicatie is voor een (verdere) urenbeperking. Daarbij is betrokken het dagverhaal waaruit blijkt dat appellante geen zware of langdurige inspanningen verricht. Door appellante niet ’s nachts te laten werken en door overdag een regelmatig arbeidspatroon te adviseren, is er voldoende tijd voor recuperatie en wordt structurele regelmaat ingecalculeerd wat bij psychische problemen houvast geeft. Met de beperkingen voor werk met een voorspelbare werksituatie, zonder hoog handelingstempo en zonder veelvuldige deadlines en productiepieken is er geen reden voor een preventieve urenbeperking. Op de door appellante in hoger beroep overgelegde brief van 14 november 2019 van de behandelend psychiater, waarin deze heeft vermeld dat appellante niet emotioneel of door complexe taken overbelast mag worden, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 30 juni 2020 gereageerd. In dit rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat appellante beperkt is geacht op het omgaan met conflicten, samenwerken, contact met patiënten en klanten en leidinggeven. Samen met de beperkingen in de rubriek persoonlijk functioneren en in de rubriek werktijden, wordt voorkomen dat appellante overbelast zal raken in passende arbeid. Met de gegeven motivering in de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is afdoende toegelicht dat met de vastgestelde beperkingen voldoende tegemoet wordt gekomen aan de psychische klachten, waardoor een urenbeperking niet is aangewezen. Het vorenstaande betekent dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellante niet onjuist heeft vastgesteld en dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust. Voor een medisch onderzoek door een deskundige wordt geen aanleiding gezien.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat appellante geen medische afzakker is en dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2021.
(getekend) E. Dijt
(getekend) G.S.M. van Duinkerken