ECLI:NL:CRVB:2021:1917

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 augustus 2021
Publicatiedatum
4 augustus 2021
Zaaknummer
19/2892 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en intrekking van ZW-uitkering wegens onvoldoende verzekering en medische grondslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging en intrekking van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante. Appellante, die als callcentermedewerkster werkte, had zich ziek gemeld na een verkeersongeval in maart 2015. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had haar in eerste instantie in aanmerking gebracht voor ziekengeld, maar concludeerde na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat zij per 5 april 2016 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar loon kon verdienen. Appellante werd vervolgens in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.

In de daaropvolgende jaren heeft appellante zich opnieuw ziek gemeld en zijn er verschillende besluiten genomen door het Uwv, waaronder de intrekking van de ZW-uitkering en de terugvordering van eerder betaalde uitkeringen. Appellante heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt, maar de rechtbank Limburg heeft haar beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar medische situatie niet correct is beoordeeld en dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft vastgesteld. De Raad heeft echter geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat de conclusies van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep juist zijn.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante op de relevante data in staat was om ten minste één van de geselecteerde functies te vervullen en dat zij niet verzekerd was voor de ZW. De hoger beroepen zijn dan ook ongegrond verklaard en de eerdere uitspraken zijn bevestigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 2892 ZW + 19/2893 ZW

Datum uitspraak: 4 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 18 juni 2019, 17/1662 en 18/2424 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P.J.M. Bongaarts, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bongaarts. Het Uwv heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als callcentremedewerkster voor gemiddeld 33,27 uur per week. Op 6 maart 2015 heeft zij zich ziek gemeld na een verkeersongeval. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 24 februari 2016 vastgesteld dat appellante per 5 april 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Appellante werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van haar arbeid als callcentremedewerkster, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies.
1.3.
Het Uwv heeft appellante vanaf 5 april 2016 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Appellante heeft zich op 6 juli 2016 opnieuw ziek gemeld met toegenomen kachten. Aan appellante is een ZW-uitkering toegekend. Vervolgens is bij besluit van 9 november 2016 een zwangerschaps- en bevallingsuitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO) toegekend over de periode van 4 september 2016 tot 25 december 2016.
Zaaknummer 19/2892 ZW
2. Op 30 december 2016 heeft appellante zich met ingang van 25 december 2016 opnieuw ziekgemeld. In verband hiermee heeft zij op 17 januari 2017 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellante meer beperkt geacht dan tijdens de EZWb en heeft de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op drie punten aangepast (lang zitten, zitten tijdens werk en voorovergebogen actief zijn). Na overleg met een arbeidsdeskundige is geconcludeerd dat de EZWb-functies nog steeds geschikt zijn voor appellante. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 17 januari 2017 vastgesteld dat appellante per 25 december 2016 geen recht heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 3 mei 2017 (bestreden besluit I) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 april 2017 en 1 mei 2017 ten grondslag.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen bestreden besluit I ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig en volledig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door appellante ingebrachte informatie van de revalidatiearts bezien en appellante onderzocht. De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in de conclusie dat appellante op de datum in geding van 25 december 2016 niet zodanige objectiveerbare beperkingen had, voortvloeiend uit ziekten of gebreken, dat appellante haar arbeid (ten minste één van de EZWb-functies) niet kon of mocht verrichten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd dat appellante reeds lange tijd bekend was met rug- en bekkenklachten en dat hiermee rekening is gehouden met het vaststellen van de beperkingen. Ondanks herhaalde onderzoeken zijn tot recente datum geen objectiveerbare afwijkingen gevonden in dit gebied. De door appellante gestelde bekkeninstabiliteit is tijdens het onderzoek van de verzekeringsarts van 4 april 2017 bij een specifieke test voor bekkeninstabiliteit niet gebleken en ook uit de informatie van revalidatiearts Stracke niet naar voren gekomen. De op de MRI van 19 juli 2018, en dus pas 1,5 jaar na de datum in geding, geconstateerde sacro-illiitis kan diverse oorzaken hebben, de verzekeringsartsen hebben bij eerdere onderzoeken geen afwijkingen gevonden. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor twijfel aan deze conclusies. De door appellante overgelegde informatie van de bekkenfysiotherapeut waarin deze een scheefstand van het bekken vermeldt, brengt geen wijziging in dit oordeel nu hierin geen medische gegevens zijn vermeld.
4.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij in beroep medische stukken heeft ingebracht waaruit blijkt dat zij meer beperkt is dan is aangenomen. Bij haar is na een MRIscan de diagnose bilaterale sacro-iliitis gesteld. De verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben hier geen rekening mee kunnen houden omdat dit alleen op een scan te zien is. De bekkenfysiotherapeute heeft in een brief van 3 april 2018 een scheefstand van het bekken geconstateerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is steeds uitgegaan van een onjuiste diagnose. De beperkingen die zijn opgenomen in de FML doen geen recht aan haar klachten.
4.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
Zaaknummer 19/2893 ZW
5. Op 3 oktober 2017 heeft appellante zich met terugwerkende kracht per 1 mei 2017 ziek gemeld wegens toename van klachten als gevolg van zwangerschap. Aan appellante is een voorschot ZW-uitkering toegekend vanaf 1 mei 2017. Vervolgens heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat appellante vanaf 1 mei 2017 niet arbeidsongeschikt is en dat appellante om die reden niet verzekerd is voor de WAZO. Bij besluit van 8 januari 2018 is aan appellante medegedeeld dat haar aanvraag voor een WAZO-uitkering per 27 december 2017 wordt afgewezen omdat zij niet verzekerd is voor de ZW. Bij besluit van 10 januari 2018 is besloten dat de ten onrechte betaalde ZW-uitkering wordt teruggevorderd. Bij besluit van 11 januari 2018 is bepaald dat appellante per 1 mei 2017 geen recht heeft op een ZW-uitkering. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 8 januari 2018 en 10 januari 2018. Het Uwv heeft, gezien de gronden van het bezwaar, het bezwaar opgevat als zijnde gericht tegen de besluiten van 8 januari 2018 en 11 januari 2018. Bij beslissing op bezwaar van 23 augustus 2018 (bestreden besluit II) zijn de bezwaren ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
6.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit II ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en volledig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van de beroepsgronden op 27 december 2018 aanvullend gerapporteerd en geconcludeerd dat de belastbaarheid van appellante niet is gewijzigd ten opzichte van december 2016. De klachten en onderzoeksbevindingen in april 2017 waren vergelijkbaar en ook uit de bevindingen van de behandelende sector in die periode komen geen nieuwe gezichtspunten naar voren. De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in deze conclusies. Het gegeven dat er aanvankelijk van de diagnose whiplastrauma is uitgegaan terwijl op grond van de MRI van 19 juli 2018 is vastgesteld dat de bevindingen passen bij een bilaterale sacroilliitis, leidt niet tot een ander oordeel. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van deze Raad heeft de rechtbank overwogen dat doorslaggevend is in hoeverre sprake is van objectieve beperkingen voor het verrichten van arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat de in de FML vastgesteldeforse beperkingen voldoen aan de definitie rug- en bekkensparend werk en nog steeds adequaat en voldoende zijn. De rechtbank ziet geen aanleiding om de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen.
6.2.
Met de vastgestelde beperkingen moet appellante in staat worden geacht tenminste een van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies te vervullen. Het Uwv heeft dan ook terecht vastgesteld dat appellante vanaf 1 mei 2017 geen recht heeft op een ZW uitkering.
7.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat indien tot oordeel gekomen wordt dat de ZW-uitkkering terecht geweigerd is per 25 december 2016, er in ieder geval per 1 mei 2017 recht is op een ZW-uitkering. De beperkingen zijn ernstig toegenomen. Het MRI-onderzoek van 19 juli 2018 op grond waarvan de sacro-illiitis is vastgesteld, vond plaats ten tijde van de behandeling van het bezwaar en dichterop de datum in geding van 1 mei 2017. Appellante heeft een uitdraai van een deel van haar patiëntendosier ingebracht. Hieruit blijkt het persisterende karakter van de aandoening waaraan appellante lijdt. Deze aandoening en de daaraan verbonden klachten moeten zich ook al op de datum in geding hebben voorgedaan.
7.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv is van mening dat appellante geen medische stukken heeft ingebracht op grond waarvan tot een ander oordeel dient te worden gekomen. Dat geldt ook voor de verklaring van de bekkenfysiotherapeute. Ook de in hoger beroep overgelegde uitdraai van het patiëntendossier leidt niet tot een ander oordeel.
8.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
8.2.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
8.3.1.
Met de rechtbank oordeelt de Raad inzake de datum in geding van 26 december 2016 (19/2892 ZW) dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig en volledig is geweest en de getrokken conclusie kan dragen. De Raad verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank op dit punt.
8.3.2.
In hoger beroep heeft appellante een verklaring van de revalidatiearts Stracke van 8 mei 2017 ingediend. Ook dit stuk, dat zich al in het dossier bevond, leidt niet tot een ander oordeel. Hieruit blijkt slechts dat de revalidatiearts destijds niet het bekken van appellante heeft onderzocht omdat hij daar op grond van de klachten die appellante uitte geen aanleiding toe zag. De overige door appellante ingediende stukken dateren van geruime tijd na de datum in geding en geven evenmin aanleiding tot twijfel aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen.
8.4.
In de EZWb procedure zijn de volgende functies geduid: wikkelaar, samensteller van elektronische apparatuur (SBC-code 267050), administratief ondersteunend medewerker (SBC-code 315100) en productiemedewerker (samenstellen van producten) (SBC-code 111180). Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in voldoende mate aannemelijk heeft gemaakt dat appellante op 25 december 2016 in staat was tenminste één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies te verrichten.
8.5.
Het hoger beroep in 19/2892 ZW slaagt niet.
9.1.
Ook met betrekking tot de datum in geding van 1 mei 2017 volgt de Raad het oordeel van de rechtbank. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat op die datum haar beperkingen ten opzichte van de per 25 december 2016 vastgestelde belastbaarheid zijn toegenomen. De Raad verwijst naar de overwegingen van de rechtbank zoals neergelegd in de aangevallen uitspraak en maakt deze tot de zijne. Ook de in hoger beroep ingebrachte stukken leiden niet tot een ander oordeel. Het Uwv heeft gelet op het voorgaande terecht geweigerd appellante per 1 mei 2017 in aanmerking te brengen voor een ZW uitkering. Nu hieruit volgt dat appellante op 27 december 2017 niet verzekerd was voor de ZW is zij eveneens terecht niet in aanmerking gebracht voor een WAZO-uitkering met ingang van die datum.
9.2.
Het hoger beroep in 19/2893 ZW slaagt niet.
10. De overwegingen in 5 tot en met 9.2 leiden tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraken worden bevestigd.
11. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2021.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) D.S. Barthel