ECLI:NL:CRVB:2021:1921

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 augustus 2021
Publicatiedatum
5 augustus 2021
Zaaknummer
19/3087 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van TW-uitkering wegens schending inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van een toeslag ingevolge de Toeslagenwet (TW) aan appellant. De appellant ontving een toeslag in aanvulling op zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering, maar het Uwv heeft vastgesteld dat hij niet langer samenwoont met zijn partner en dat zijn inkomsten hoger zijn dan het voor hem geldende minimum. Hierdoor heeft het Uwv de toeslag per 1 april 2018 stopgezet en een bedrag van € 20.400,80 teruggevorderd over de periode waarin ten onrechte toeslag is betaald.

De appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij de wijziging in zijn leefsituatie tijdig aan het Uwv heeft doorgegeven, maar de Raad heeft geoordeeld dat hij onvoldoende bewijs heeft geleverd voor deze stelling. De rechtbank Amsterdam had eerder al geoordeeld dat de verantwoordelijkheid voor het verstrekken van de juiste inlichtingen bij de appellant ligt en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij het Uwv op de hoogte heeft gesteld van zijn gewijzigde leefsituatie. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat de appellant de inlichtingenplicht heeft geschonden, waardoor het Uwv verplicht was om de toeslag te herzien en terug te vorderen.

De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, ondanks de financiële gevolgen voor de appellant. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en de Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 3087 TW

Datum uitspraak: 4 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 juni 2019, 18/6768 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.J. Meijer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 2 juni 2021. Namens appellant is mr. Meijer verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R. van den Heuvel.

OVERWEGINGEN

1.1
Bij besluit van 2 december 1999 is aan appellant in aanvulling op een arbeidsongeschiktheidsuitkering met ingang van 23 augustus 1999 een toeslag ingevolge de Toeslagenwet (TW) toegekend.
1.2.
Bij besluit van 28 maart 2018 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat uit dossieronderzoek is gebleken dat appellant niet langer samenwoont met zijn partner waardoor het Uwv niet kan vaststellen of appellant nog recht heeft op een gehuwde toeslag. Daarom wordt de toeslag vanaf 1 april 2018 niet meer uitbetaald.
1.3.
Bij brief van 3 mei 2018 heeft het Uwv meegedeeld dat appellant de wijziging in zijn leefistuatie niet aan het Uwv heeft doorgegeven. Hierdoor is over een periode van 10 december 2013 tot en met 30 april 2018 een bedrag van € 20.400,80 bruto te veel toeslag betaald, welk bedrag appellant moet terugbetalen.
1.4.
Bij brief van 15 mei 2018 heeft appellant het Uwv te kennen gegeven dat hij de informatieplicht niet heeft geschonden. Via interventie van de heer [naam] is destijds telefonisch aan het Uwv doorgegeven dat appellant vanwege een aanstaande echtscheiding medio december 2013 de echtelijke woning moest verlaten en dat appellant verder als alleenstaande door het leven zou gaan. Via de dienst VITA Welzijn en Advies is deze mededeling herhaald. Er is geen sprake van verzuim.
1.5.
Bij besluit van 27 juni 2018 heeft het Uwv over de periode van 10 december 2013 tot en met 30 april 2018 waarover geen recht op toeslag bestond, een bedrag van € 20.400,80 van appellant teruggevorderd.
1.6.
Bij besluit van 28 juni 2018 heeft het Uwv, onder verwijzing naar de brief van 28 maart 2018, appellant meegedeeld dat de toeslag met ingang van 10 december 2013 wordt beëindigd omdat appellant sinds 10 december 2013 niet meer in één huis woont met zijn partner en zijn inkomsten hoger zijn dan het voor hem geldende minimum.
1.7.
De door appellant gemaakte bezwaren tegen de besluiten van 27 en 28 juni 2018 heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 18 oktober 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de verantwoordelijkheid voor het verstrekken van de juiste inlichtingen, als aanvrager en ontvanger van de toeslag, geheel bij appellant ligt. Appellant heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij het Uwv van zijn gewijzigde leefsituatie op de hoogte heeft gebracht. Na onderzoek van het belregister van het klantencontactcentrum heeft het Uwv vastgesteld dat in de maand december 2013 geen telefoongesprek staat geregistreerd waaruit blijkt dat appellant, zoals hij heeft aangegeven, heeft gemeld dat zijn gezinssituatie per 10 december 2013 is gewijzigd. Voorts dient het niet ontvangen door het Uwv van de schriftelijke opgave van appellant voor rekening en risico van appellant te blijven. Bovendien had het appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de inlichtingen niet correct bij het Uwv zijn doorgekomen omdat de maandelijkse betaalspecificaties ongewijzigd bleven. Appellant had op dat moment ter verificatie hierover contact met het Uwv moeten opnemen. Dat hij de wijziging in zijn leefsituatie bij de BRP en bij de gemeente Uithoorn heeft gemeld, betekent niet dat hij wijzigingen die relevant zijn voor het recht op of de hoogte van de toeslag, niet meer hoeft door te geven aan het Uwv. De rechtbank heeft geconcludeerd dat appellant de inichtingenplicht heeft geschonden. De schending van de inlichtingenplicht levert het Uwv een rechtsgrond op de toeslag te herzien voor zover de toeslag tot een te hoog bedrag dan wel ten onrechte is verleend. Het Uwv is op grond van artikel 20, eerste lid, van de TW verplicht om de onverschuldigd uitbetaalde toeslag terug te vorderen. Van dringende redenen om van terugvordering af te zien is de rechtbank niet gebleken.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden. Hij heeft op verschillende manieren voldaan aan zijn zorgplicht door binnen zeven dagen na de wijziging van de leefsituatie, de verandering telefonisch aan het Uwv door te geven. Dat dit telefoongesprek volgens het Uwv niet heeft plaatsgevonden is onwaarschijnlijk omdat appellant zich ervan bewust was dat deze wijziging van invloed kon zijn op het recht op toeslag. Hij mocht er op vertrouwen dat deze wijziging was doorgekomen omdat andere telefonische wijzigingen, zoals bijvoorbeeld verhuizing naar het buitenland, ook telefonisch zijn doorgegeven en zijn verwerkt. Bovendien heeft appellant na deze telefonische melding de dienst VITA Welzijn en Advies schriftelijk bericht over de verandering van de leefsituatie en heeft een urgantieverklaring aangevraagd bij het Loket Wonen, Welzijn en Zorg. Ook via deze weg was het Uwv op de hoogte. Het digitaal doorgeven van wijzigingen, zoals het Uwv voorstaat, is volgens appellant een onzorgvuldige dienstverlening omdat hij digitaal niet vaardig is. Door deze dienstverlening valt appellant buiten de boot omdat appellant geen directe toegang heeft tot het internet en daarvan geen gebruik kan maken. Dat was ook de reden dat hij de wijziging telefonisch heeft gemeld. Nu het Uwv al sinds december 2013 op de hoogte was, dan wel kon zijn, van deze wijziging, is de rechtsvordering uit onverschuldigde betaling op grond van artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek verjaard. Tot slot heeft appellant gehandhaafd dat er dringende financiele redenen zijn om af te zien van de terugvordering.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 12 van de TW is degene die aanspraak maakt op een toeslag verplicht aan het Uwv op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen waarvan het hem of haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op toeslag, de hoogte van de toeslag, het geldend maken van het recht op toeslag of op het bedrag van de toeslag dat wordt betaald.
4.2.
Op grond van artikel 11a van de TW herziet het Uwv een besluit tot toekenning onder meer indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 12 van de TW heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van toeslag.
4.3.
In artikel 20, eerste lid, van de TW is bepaald dat de toeslag die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 11a onverschuldigd is betaald, door het Uwv wordt teruggevorderd. Op grond van het vijfde lid kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
4.4.
In geschil is of appellant de inlichtingenplicht van artikel 12 van de TW heeft geschonden op grond waarvan de TW-uitkering met terugwerkende kracht is herzien en of het Uwv terecht een bedrag van € 20.400,80 bruto van appellant heeft teruggevorderd. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant vanaf 10 december 2013 duurzaam gescheiden leeft van zijn ex-partner, waardoor hij niet meer voldoet aan de voorwaarden voor het recht op toeslag. Voorts is de hoogte van het terugvorderingsbedrag als zodanig niet in geschil.
4.5.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze beroepsgronden voldoende besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen over de herziening en de terugvordering van de TW-uitkering worden onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.6.
Vooropgesteld wordt dat op appellant de verplichting rust om wijzigingen door te geven aan het Uwv zoals in artikel 12 van de TW is voorzien. Uit de ingezonden betalingsspecificaties blijkt dat appellant op die verplichting vanaf een betaalspecificatie van 12 januari 2014 herhaaldelijk is gewezen. Ter zitting is namens het Uwv nogmaals in de registratie bezien of op het BSN-nummer van appellant telefonisch contact is geweest in de periode december 2013 en januari 2014 en is opnieuw meegedeeld dat zodanig contact niet in de registratie voorkomt. Er is geen aanleiding om aan die informatie te twijfelen. Appellant heeft gesteld dat er telefonisch contact van hem en van de heer [naam] is geweest, maar onduidelijk is gebleven of en wie wanneer heeft gebeld met het Uwv, anders dan dat er contact is geweest over wijziging van adres. Het standpunt van appellant dat hij de wijziging in zijn leefsituatie telefonisch heeft doorgegeven, wordt bij gebrek aan gegevens daarover als onvoldoende onderbouwd, niet gevolgd. Uit de gegevens van het Uwv blijkt evenmin dat schriftelijke informatie van appellant is ontvangen over de wijziging van de leefsituatie. Uit de zittingsaantekeningen van de rechtbank blijkt dat appellant heeft meegedeeld een brief aan de gemeente te hebben geschreven en aan verschillende instanties. Dat appellant de wijziging van zijn leefsituatie bij de gemeente heeft gemeld en aan de dienst VITA Welzijn en Advies, kan niet als een melding aan het Uwv worden gezien en zodanige melding ontslaat hem niet van de verplichting de wijziging ook door te geven aan het Uwv. Dit geldt temeer nu appellant heeft meegedeeld het gezien zijn verandering in de leefsituatie, vreemd te hebben gevonden dat de toeslag werd doorbetaald. De rechtbank wordt gevolgd dat dit voor appellant reden had moeten zijn om contact met het Uwv daarover op te nemen. Hij had kunnen en moeten bevroeden dat zijn wijziging van de leefsituatie niet bekend was bij het Uwv. Appellant heeft deze situatie ruim vier jaar lang laten bestaan. Dat appellant digitaal niet vaardig is, betekent niet dat hij zijn wijziging niet schriftelijk aan het Uwv had kunnen doorgeven. Appellant heeft, zoals niet is bestreden, regelmatig ook na 2013 zijn vakantie via de zogenaamde wijzigingsformulieren aan het Uwv doorgegeven. Nu het Uwv eerst in maart 2018 op de hoogte is geraakt van de wijziging in de leefsituatie van appellant, wordt met de rechtbank geoordeeld dat appellant de op hem rustende inlichtingenplicht van artikel 12 van de TW heeft geschonden, zodat het Uwv op grond van artikel 11a van de TW verplicht was om de uitkering met terug werkende kracht te herzien en de te veel ontvangen uitkering over de periode 10 december 2013 tot en met 30 april 2018 op grond van artikel 20 van de TW, terug te vorderen. Ook het oordeel van de rechtbank dat er geen sprake is van een dringende reden om van terugvordering af te zien, wordt onderschreven. Wat appellant heeft gesteld omtrent de sociale en financiële gevolgen van de terugvordering voor hem, geeft geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank. Het Uwv heeft over de invordering nog bericht dat bij appellant € 50,- per maand op de WAO-uitkering wordt ingehouden en dat tegen de beslissing op bezwaar van 3 mei 2019 over die invordering geen beroep is ingesteld.
4.7.
Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2021.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) M. Géron