ECLI:NL:CRVB:2021:1943

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 mei 2021
Publicatiedatum
6 augustus 2021
Zaaknummer
19/3662 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van woonplaats van een Unieburger in het kader van kinderbijslag en sociale zekerheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 mei 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante, die geen recht meer zou hebben op kinderbijslag. Appellante stond zowel in Nederland als in Italië ingeschreven in het bevolkingsregister. De Sociale verzekeringsbank (Svb) had vastgesteld dat appellante sinds het vierde kwartaal van 2016 niet meer in Nederland woonde, maar in Italië, en had haar kinderbijslag stopgezet. Appellante betwistte deze conclusie en stelde dat haar woonplaats altijd Nederland was geweest. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de duur van het verblijf in Italië, de inschrijving in bevolkingsregisters, en de intentie van appellante. De Raad concludeerde dat appellante in de periode van het vierde kwartaal van 2016 tot en met het vierde kwartaal van 2017 haar woonplaats in Italië had, aangezien zij daar het grootste deel van het jaar verbleef en haar dochter naar school ging. De rechtbank had het beroep van appellante terecht ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. Er was geen aanleiding voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

19.3662 AKW

Datum uitspraak: 12 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
10 juli 2019, 18/1758 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.J. van der Have, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft op 1 april 2021 nog een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. C.J. van der Have. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. W. van den Berg, die via videobellen heeft deelgenomen.

OVERWEGINGEN

1. Appellante ontving kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet voor haar dochter [naam] , geboren [geboortedatum] 2003. Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellante al sinds juni 2012 in Italië zou wonen, is de Svb begin 2017 een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de kinderbijslag. Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek heeft de Svb appellante op 2 oktober 2017 laten weten dat zij vanaf het vierde kwartaal van 2016 geen recht heeft op kinderbijslag. Volgens de Svb woont appellante met haar dochter vanaf dit kwartaal niet meer in Nederland. In een beslissing van 1 maart 2018 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Hierbij heeft de Svb overwogen dat het geding ziet op het vierde kwartaal van 2016 tot en met het vierde kwartaal van 2017. In deze periode had appellante voor [naam] vrijstelling van de leerplicht. Dit was al zo sinds het schooljaar 2013/2014. Appellante heeft verklaard ongeveer 45% van haar werkzaamheden voor Nederlandse bedrijven in Italië te verrichten en ongeveer 55% in Nederland. Omdat appellante als zelfstandige in twee EU-lidstaten arbeid verricht, betekent dit dat de wetgeving van de woonstaat op haar van toepassing is. Gezien alle omstandigheden is de woonplaats van appellante Italië, aldus de Svb.
2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Gezien alle omstandigheden, alsmede het tijdsverloop vanaf juli 2012, heeft de Svb terecht aangenomen dat de woonplaats van appellante in Italië was gelegen ten tijde in geding.
3. In hoger beroep heeft appellante herhaald dat haar woonplaats altijd Nederland is geweest en dat zij nooit de intentie heeft gehad naar Italië te verhuizen. Ondertussen is zij ook weer permanent woonachtig in Nederland.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals de rechtbank en de Svb terecht hebben vastgesteld, bevond appellante zich, ten tijde in geding, in een grensoverschrijdende situatie. Als migrerend EU-burger dient de vraag waar zij woonplaats had, te worden beantwoord aan de hand van de artikelen 1 en 11 van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004). Op grond van artikel 13, tweede lid van Vo 883/2004 is, voor het bepalen van de vraag aan de wetgeving van welke lidstaat een zelfstandige is onderworpen, van belang waar iemand woonplaats heeft.
4.2.
Ingevolge artikel 1, sub j, van Vo 883/2004 wordt onder “woonplaats” verstaan de plaats waar een persoon pleegt te wonen. Dit begrip heeft een autonome, voor het Unierecht specifieke, betekenis. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) heeft met betrekking tot Verordening (EEG) nr. 1408/71 al geoordeeld dat, wanneer de rechtspositie van een persoon onder de wetgeving van meerdere lidstaten kan vallen, het begrip “lidstaat waar een persoon woont”, doelt op de lidstaat waar de betrokkene zijn normale woonplaats heeft en waar zich ook het gewone centrum van zijn belangen bevindt (zie bijvoorbeeld de arresten Di Paolo van 17 februari 1977 [1] , Swaddling van 25 februari 1999 [2] , Wencel van 16 mei 2013 [3] , I tegen Health Service Executive van 5 juni 2014 [4] en B. van 11 september 2014 [5] ). Iemand kan geen twee woonplaatsen tegelijkertijd hebben, wel kan iemand een tijdelijke verblijfplaats in een andere lidstaat hebben. In artikel 11 van Verordening (EG) nr. 987/2009 zijn de door de rechtspraak van het Hof ontwikkelde criteria, op basis waarvan dit centrum van belangen kan worden bepaald, gecodificeerd. Als criteria worden onder meer genoemd de duur en de continuïteit van de aanwezigheid op het grondgebied van de betrokken lidstaten, de gezinssituatie en familiebanden, de huisvestingssituatie, alsmede de intentie van de betrokkene zoals die uit alle omstandigheden blijkt. Deze opsomming is niet uitputtend bedoeld. Alle omstandigheden van de situatie dienen meegewogen te worden.
4.3.
Voor de situatie van appellante betekent dit het volgende. Zij verbleef, met haar dochter, sinds de zomer van 2012 het merendeel van de tijd in Italië. Zij heeft in 2012 haar huurwoning in Den Haag opgezegd en zich ingeschreven op het adres van haar zuster in [gemeente] . In 2016 moest haar zus de woning verlaten en heeft appellante het adres van een vriendin Den Haag als postadres gebruikt. Haar huisraad heeft zij opgeslagen. Als zij in Nederland was verbleef zij bij de vriendin en bij haar ouders in Den Haag. Met ingang van 1 september 2017 staat zij weer ingeschreven bij haar zus waar zij sindsdien ook haar huisraad heeft staan. Appellante heeft verklaard ongeveer acht maanden per jaar in Italië te zijn en de overige vier maanden in Nederland. Haar bedrijf was ingeschreven in Nederland, de feitelijke werkzaamheden verrichtte appellante zowel in Italië als in Nederland, naar eigen zeggen ongeveer 45% in Italië, 55% in Nederland. Ze had uitsluitend Nederlandse opdrachtgevers. Ze verrichtte vrijwilligerswerkzaamheden voor een Nederlandse organisatie. Appellante had noch in Italië, noch in Nederland een vrij en duurzaam tot haar beschikking staande woning. In Italië verbleef ze in een vakantiehuis van kennissen maar ze moest het huis verlaten als de eigenaren het huis zelf wilden gebruiken. Het op 1 april 2021 ingediende stuk is een verklaring van de eigenaar van het vakantiehuis waarin bovengenoemde werkwijze wordt bevestigd. Ter zitting heeft de Svb meegedeeld geen bezwaar te hebben tegen het gebruik van deze verklaring omdat over de feiten geen verschil van mening bestaat. Als appellante in Nederland was, woonde ze in bij haar zus. Voor haar dochter had ze vrijstelling van de leerplicht. Haar dochter ging sinds de zomer van 2012 in Italië naar school. Appellante stond zowel in Nederland als in Italië ingeschreven in het bevolkingsregister. Als Unieburger kon appellante vrij reizen en verblijven in Italië, zonder speciale toestemming. Naar eigen zeggen had ze in Italië geen recht op kinderbijslag.
4.4.
Dit alles tegen elkaar afwegend, is het oordeel dat in de periode van het vierde kwartaal van 2016 tot en met het vierde kwartaal van 2017 appellante haar woonplaats in Italië had. Daar verbleef zij al ruim vier jaar lang het grootste deel van het jaar, samen met haar dochter, die daar naar school ging. Het gewone centrum van haar belangen bevond zich destijds in Italië. Daaraan staat niet in de weg dat zij in de periode in geding ook banden onderhield met Nederland en uiteindelijk ook naar Nederland is teruggekeerd. Dat appellante enkele diensten uit Nederland bleef betrekken, zoals verzekeringen, een bankrekening, een telefoonabonnement en een inschrijving in de Kamer van Koophandel is onvoldoende om daaraan af te doen. Deze kunnen immers op afstand worden afgenomen. Dat appellante een zorgverzekering en enkele (para)medisch diensten afnam in Nederland, zoals de huisarts, tandarts, fysiotherapeut en opticien, kan evenmin afdoen aan de conclusie dat appellante haar woonplaats in Italië had. De zorgverzekering hield verband met het feit dat appellante als inwoner ingeschreven stond bij een Nederlandse gemeente en de diensten werden op basis van deze verzekering (deels) vergoed. Evenmin is doorslaggevend dat appellante nooit de intentie heeft gehad permanent naar Italië te verhuizen. Het gaat om de intentie zoals die uit de feiten blijkt in de periode in geding.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de rechtbank terecht het beroep ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak zal dan ook bevestigd worden.
5. Voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van B.H.B. Verheul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2021.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) B.H.B. Verheul
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip woonplaats.

Voetnoten

1.C-76/76, ECLI:EU:C:1977:32.
2.C-90/97, ECLI:EU:C:1999:96.
3.C-589/10, ECLI:EU:C:2013:303.
4.C-255/13, ECLI:EU:C:2014:1291.
5.C-394/13, ECLI:EU:C:2014:2199.