ECLI:NL:CRVB:2021:195

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 januari 2021
Publicatiedatum
29 januari 2021
Zaaknummer
18/2360 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens niet melden van hoofdverblijf op uitkeringsadres

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van bijstand aan appellant. Appellant ontving sinds 30 maart 2011 bijstand op basis van de Participatiewet (PW) op een uitkeringsadres waar hij antikraak woonde. In 2016 en 2017 zijn er poststukken naar dit adres retour gekomen, wat aanleiding gaf tot een onderzoek door de gemeente Amsterdam. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had en dat hij zijn inlichtingenverplichting had geschonden door dit niet te melden. Het college heeft daarop de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken, wat appellant in bezwaar en beroep aanvecht.

De rechtbank heeft de beroepen tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de intrekking in strijd is met het vertrouwensbeginsel, omdat hij zou zijn verteld dat hij pas melding hoefde te maken van een verhuizing als hij een nieuwe woning had gevonden. De Raad oordeelt echter dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat er toezeggingen zijn gedaan die hem in dat vertrouwen hebben gebracht. De Raad bevestigt dat de intrekking van de bijstand terecht is, omdat appellant niet heeft aangetoond dat hij recht had op bijstand in de periode waarin hij zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had.

De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Er zijn geen gronden voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18 2360 PW, 18/2361 PW

Datum uitspraak: 18 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 maart 2018, 17/6427, 17/6355 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.S. Vlieger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. A. Jawaheri, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde van appellant gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2020. Namens appellant is mr. Jawaheri verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Namens appellant zijn nadere stukken overgelegd. Het college heeft hierop gereageerd.
Op 7 december 2020 heeft een nader onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. T. Vinke, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 30 maart 2011 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande op adres A (uitkeringsadres), waar hij antikraak woonde.
1.2.
In december 2016 en februari 2017 zijn drie door het college naar het uitkeringsadres verzonden poststukken retour gekomen met de vermelding “Pand gesloopt/nog niet (af)gebouwd”. Naar aanleiding hiervan heeft een handhavingsspecialist van de afdeling Controle van Handhaving Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (handhavingsspecialist) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Daarbij heeft de handhavingsspecialist onder meer dossieronderzoek gedaan en informatie ingewonnen bij Woningbouwcorporatie Stadgenoot. De informatie van de woningbouwcorporatie hield in dat de woning op het uitkeringsadres was gesloopt en dat de huureinddatum van de laatste huurder 22 september 2016 was. Ook heeft de handhavingsspecialist op 8 maart 2017 telefonisch contact met appellant opgenomen en appellant op 15 maart 2017 op kantoor gehoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 16 maart 2017.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest bij besluit van 21 maart 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 september 2017 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellant met ingang van 24 september 2016 in te trekken. Het college heeft aan bestreden besluit 1 ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen informatie te verstrekken over de wijziging van zijn woonsituatie. Appellant heeft niet zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres. Als gevolg hiervan is het recht op bijstand niet vast te stellen. Van door een klantmanager bij appellant opgewekt vertrouwen dat hij pas een melding moest doen bij het college als hij een nieuwe woning had gevonden, is geen sprake.
1.4.
Appellant heeft op 23 maart 2017 een aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van
28 maart 2017 heeft het college aan appellant met ingang van 23 maart 2017 opnieuw bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande met een verlaging met 10% van het netto minimumloon, omdat appellant op dat moment gebruik maakte van de maatschappelijke opvang en vanaf 1 april 2017 tot appellant gebruik gaat maken van de nachtopvang met een verlaging van 20% van het netto minimumloon. Appellant heeft in bezwaar tegen dat besluit aangevoerd dat hij met ingang van 24 september 2016 in aanmerking wil worden gebracht voor bijstand. Bij afzonderlijk besluit van 26 september 2017 (bestreden besluit 2) heeft het college dit bezwaar ongegrond verklaard. Het college heeft het standpunt ingenomen dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die bijstandsverlening met terugwerkende kracht rechtvaardigen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 24 september 2016 tot en met de datum van het intrekkingsbesluit, 21 maart 2017.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, omdat dat gegeven voor de beoordeling van (de voorzetting van) het recht op bijstand een essentieel gegeven vormt. Indien de belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting voldoet is dat een grond voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van de schending niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, belanghebbende recht heeft op bijstand.
4.4.
Niet in geschil is dat appellant vanaf 24 september 2016 niet meer woonde op het uitkeringsadres en dat hij daarvan geen melding heeft gemaakt aan het college.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat de intrekking van de bijstand in strijd is met het vertrouwensbeginsel. Appellant moest eerder een antikraakwoning verlaten. Volgens appellant heeft zijn voormalige klantmanager toen meegedeeld dat appellant deze verhuizing pas hoefde door te geven zodra hij een nieuwe woning had. Door die toezegging en omdat appellant er in het verleden steeds voor heeft gezorgd dat hij snel weer een nieuwe woning had, mocht hij erop vertrouwen dat hij ook deze keer pas een melding moest doen bij het college als hij een nieuw huis had gevonden. Hij werd in dit vertrouwen gesterkt tijdens het onderzoek dat tot het intrekkingsbesluit van 21 maart 2017 heeft geleid door een mededeling van de handhavingsspecialist dat, als appellant vóór 17 maart 2017 of uiterlijk binnen
30 dagen een woonadres zou opgeven, het probleem zou zijn opgelost.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen (uitspraak van 31 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4351). Appellant is niet in die bewijslast geslaagd. Hij heeft geen objectieve en verifieerbare gegevens aangedragen waaruit blijkt dat de voormalige klantmanager de door hem gestelde toezegging heeft gedaan. De beschikbare gegevens, waarvan in het bijzonder de registratie van het college van de contacten van appellant met medewerkers van de gemeente Amsterdam, bevatten daarvoor evenmin aanknopingspunten. Bovendien heeft de voormalige klantmanager bij navraag door het college verklaard dat hij het niet aannemelijk acht dat hij de indruk heeft gewekt dat appellant pas melding van het niet langer wonen op zijn adres hoefde te doen als appellant een nieuwe woning zou hebben gevonden. De handhavingsspecialist heeft bij navraag door het college verklaard dat zij in het gesprek met appellant op 15 maart 2017 duidelijk is geweest over haar standpunt en het advies om de bijstand in te trekken. Zij kan zich niet herinneren dat zij iets heeft gezegd over 30 dagen en dat appellant tijdens haar onderzoek nog binnen 30 dagen met een woonadres kon komen. Wel heeft zij, volgens haar verklaring, tegen appellant gezegd dat een ander woonadres of een andere verblijfplaats nog in het onderzoek zou kunnen worden meegenomen als appellant vóór afsluiting van het rapport en vóór het nemen van het intrekkingsbesluit met een ander adres zou komen. Op 16 maart 2017 heeft appellant haar telefonisch meegedeeld dat hij nog geen nieuwe verblijfplaats in [woonplaats] had. Maar ook afgezien daarvan mocht appellant uit deze mededeling niet afleiden dat, in het geval hij toen wel een nieuwe woning zou hebben gehad, intrekking over de voorgaande periode niet zou plaatsvinden. Dit betekent dat appellant niet de gerechtvaardigde verwachting kon hebben dat hij niet aan het college hoefde te melden dat hij niet meer op het uitkeringsadres woonde. Appellant heeft dan ook de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.
4.7.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat zijn recht op bijstand wel kan worden vastgesteld. Deze beroepsgrond treft geen doel. Appellant heeft ook in hoger beroep geen objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd waarmee hij aannemelijk maakt dat, als hij de inlichtingenverplichting wel was nagekomen, hij in de te beoordelen periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. De beschikbare gegevens bieden daarvoor ook geen aanknopingspunten. Zo blijkt uit het verslag van het telefoongesprek met appellant op 8 maart 2017, dat appellant heeft verklaard dat hij in de te beoordelen periode op diverse adressen in en buiten [woonplaats] heeft verbleven. Uit zijn bankgegevens blijkt dat appellant vanaf 21 september 2016 niet meer heeft gepind in [woonplaats] en dat de meeste pintransacties in [plaatsnaam] hebben plaatsgevonden. De enkele stelling dat appellant hoofdzakelijk in [woonplaats] heeft verbleven is onvoldoende om het recht op bijstand vast te kunnen stellen. Dat wordt niet anders door de mededeling van de vader van de vriendin van appellant aan de handhavingsspecialist op 31 maart 2017 dat hij, die vader, appellant begeleidde en appellant had verzocht eens per maand in [plaatsnaam] te pinnen, zodat appellant contant geld had. Concrete en verifieerbare gegevens over wanneer appellant in de te beoordelen periode waar heeft verbleven, ontbreken. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet langer kon worden vastgesteld. Het college was dan ook gehouden om op grond van artikel 54, derde lid, van de PW de bijstand van appellant met ingang van 24 september 2016 in te trekken.
Nieuwe aanvraag
4.8.
Appellant heeft tegen de weigering hem met terugwerkende kracht eerder dan per
23 maart 2017 bijstand te verlenen, geen zelfstandige gronden aangevoerd.
Slotsom
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. ter Brugge, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2021.
(getekend) M. ter Brugge
(getekend) A.A.H. Ibrahim