ECLI:NL:CRVB:2021:1962

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 augustus 2021
Publicatiedatum
9 augustus 2021
Zaaknummer
18/3965 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van WGA-vervolguitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en herberekening van het maatmanloon

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 augustus 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot zijn WGA-vervolguitkering. Appellant, die zich op 23 maart 2007 ziek meldde met klachten van tinnitus en hyperacusis, had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen. Na een herbeoordeling in 2015 werd zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op minder dan 35%, wat leidde tot beëindiging van zijn uitkering. Na bezwaar werd de uitkering hersteld, maar met een lagere arbeidsongeschiktheid van 36,82% vastgesteld op basis van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 september 2017. De rechtbank had het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat het Uwv zorgvuldig medisch onderzoek had verricht en dat de beperkingen van appellant juist waren vastgesteld. De Raad bevestigde dat appellant medisch geschikt was voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies en dat de herberekening van het maatmanloon correct was. Tevens werd de Staat veroordeeld tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

18.3965 WIA

Datum uitspraak: 6 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 juni 2018, 17/7241 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.M.M. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een medische expertise van psychiater M. Kazemier ingebracht waarop het Uwv met rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 11 november 2020. Namens appellant is mr. Brouwer verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.
Het onderzoek is na de zitting heropend. Naar aanleiding van een vraag van de Raad heeft het Uwv met een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, laatstelijk werkzaam als chauffeur/medewerker postkamer, heeft zich op 23 maart 2007 ziek gemeld met klachten van tinnitus en hyperacusis en psychische klachten. Met ingang van 20 maart 2009 is appellant een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van 20 februari 2010 is deze uitkering omgezet naar een WGA-loonaanvullingsuitkering, ongewijzigd gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Na een herbeoordeling op verzoek van de werkgever heeft het Uwv, na medisch en arbeidskundig onderzoek, bij besluit van 15 januari 2015 de WGA-uitkering van appellant met ingang van 16 maart 2015 beëindigd omdat de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op minder dan 35%.
1.3.
Bij besluit van 7 oktober 2015 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 januari 2016 gegrond verklaard en bepaald dat appellant met ingang van 16 maart 2015 ongewijzigd recht heeft op een WGA-loonaanvullingsuitkering. Daarbij heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per die datum 50,52% arbeidsongeschikt is en dat per 1 april 2017 de inkomenseis zal gelden.
1.4.
Omdat appellant vanaf 1 april 2017 niet meer in aanmerking komt voor een WGAloonaanvullingsuitkering, heeft het Uwv bij besluit van 25 januari 2017 aan appellant een WGA-vervolguitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
1.5.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 januari 2017 heeft er alsnog een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 april 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant 0% arbeidsongeschikt is. Bij brief van 5 mei 2017 heeft het Uwv appellant in kennis gesteld van de uitkomst van deze heroverweging.
1.6.
Appellant heeft in reactie op de brief van 5 mei 2017 aanvullende bezwaren ingediend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij rapport van 2 augustus 2017 geconcludeerd dat er aanleiding is meer beperkingen aan te nemen conform de in bezwaar aangenomen beperkingen in 2015. Hij heeft deze neergelegd in een FML van 12 september 2017. Deze bevat onder meer een urenbeperking van 6 uur per dag en 30 uur per week. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft alle door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies laten vervallen omdat deze functies de in de FML van 12 september 2017 vastgelegde urenbeperking overschrijden. Na raadpleging van het CBBS heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep met de aangescherpte FML nieuwe functies geselecteerd. Tevens heeft deze arbeidsdeskundige het maatmanloon bijgesteld naar € 12,02 per uur. Door middel van een vergelijking van het hoogste loon dat met deze functies kan worden verdiend met het maatmanloon heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bepaald dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant 36,86% bedraagt.
1.7.
Bij besluit van 15 september 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 januari 2017 gegrond verklaard en bepaald dat met ingang van 1 april 2017 de WIA-uitkering is gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 36,82%. Rekening houdend met een uitlooptermijn van twee maanden wordt de WIA-uitkering eerst per 16 november 2017 gewijzigd naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 35 tot 45%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Voor twijfel aan de in bezwaar nader vastgestelde belastbaarheid van appellant, zoals neergelegd in de FML van 12 september 2017, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten op inhoudelijk overtuigende wijze gemotiveerd dat met de beperkingen in de FML van 12 september 2017 in voldoende mate rekening is gehouden met de hinder en klachten die appellant ondervindt van de tinnitus en de hyperacusis. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in voldoende mate gemotiveerd dat de door appellant overgelegde informatie van iGGZ Synthese en de KNO-arts geen nieuwe medische gegevens bevatten die zouden leiden tot een andere belastbaarheid. Verder was de rechtbank er voldoende van overtuigd dat de belastbaarheid van appellant in de bezwaarfase aan de schatting ten grondslag gelegde functies niet wordt overschreden. Voldoende gemotiveerd is dat in alle functies de trillingsbelasting bij de linkerhand en duim geen functiebelasting is noch dat de functies hoge eisen stellen aan het concentratievermogen of waakzaamheid. Vanwege het lawaai in de functie van medewerker postbezorging is gehoorbescherming aanwezig waardoor het geluid wordt gedempt maar omgevingsgeluiden hoorbaar blijven. Hierdoor is er geen onhanteerbare last van ’binnengeluid’. Genoegzaam is gemotiveerd dat appellant als schoonmaker heeft gewerkt waardoor hij over ruime schoonmaakervaring beschikt. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in beroep het maatmanloon anders heeft vastgesteld waardoor de mate van arbeidsongeschiktheid is gewijzigd. Hierom is het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat artikel 8, tweede lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Sb) niet in de weg staat aan een correctie van het maatmanloon en de maatmanomvang omdat de correctie niet is verricht naar aanleiding van een na de eerste WIA-beoordeling opgetreden wijziging in het maatmaninkomen, maar vanwege een onjuiste berekening door arbeidsdeskundige bij die beoordeling. De rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gevolgd in zijn standpunt dat het loon in de periode 6 van 2006, waarin appellant wegens vakantie geen overwerk heeft kunnen verrichten maar wel loon heeft ontvangen, betrokken dient te worden bij de maatmanloonberekening. Ook met het in beroep gewijzigd maatmanloon heeft het Uwv terecht per 1 april 2017 een WGA-vervolguitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55% (lees: 35 tot 45%).
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat hij vanwege tinnitus, hyperacusis en de als gevolg daarvan optredende concentratieproblemen, duizeligheid en slaapproblematiek en problemen met luisteren en horen, verdergaand beperkt moet worden geacht dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is aangenomen. Ten onrechte is voorbij gegaan aan de informatie van de behandelend psycholoog van 5 december 2017 en de KNO-arts van 18 december 2017 waaruit blijkt dat appellant nader beperkt moet worden voor concentratie, omgang met anderen, conflicthantering en een grotere urenbeperking. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant een expertise-rapport van psychiater M. Kazemier van 19 juni 2019 overgelegd. Ook zijn onvoldoende beperkingen vastgesteld voor de klachten aan de longen en de chronische pijnklachten aan de linker duim. Omdat er reden is om te twijfelen aan de beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant verzocht een deskundige te benoemen. Vanwege zijn klachten zijn de geselecteerde functies niet geschikt voor appellant. Tot slot heeft appellant herhaald dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten onrechte het maatmanloon en maatmanomvang per einde wachttijd heeft gewijzigd nu dit geen onderwerp van het bezwaar was. Het maatmanloon kan na vaststelling per einde wachttijd alleen plaatsvinden via indexering plaatsvinden gelet op de artikelen 7, 7a en 8 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Bovendien staat niet vast dat in 2009 een onjuist maatmanloon is berekend. Ten onrechte is de periode 2006-6 betrokken bij de berekening van het maatmanloon. Deze periode dient buiten beschouwing te blijven omdat in deze periode sprake was van opname van vakantie en appellant maar over 25 uur per week loon heeft ontvangen terwijl hij structureel meer werkte.
3.2.
Het Uwv heeft met een rapporten van 23 september 2019 en 8 juni 2020 de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de overgelegde expertise van psychiater Kazemier en heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of het Uwv terecht aan appellant per 1 april 2017 een WGA-vervolguitkering heeft toegekend, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 36,82% die per 16 november 2017 is geëffectueerd.
4.2.1.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht en dat de beperkingen van appellant juist zijn vastgesteld wordt onderschreven. Aan de overwegingen van de rechtbank wordt het volgende toegevoegd. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 21 april 2016 vastgesteld dat er bij appellant sprake is van klachten van tinnitus en daarmee verband houdende klachten van insomnia, een sensibiliteitsstoornis en een respiratoire aandoening. Tijdens het gesprek heeft de verzekeringsarts geen aanwijzingen gezien voor psychopathologie en/of ernstige persoonlijkheidsproblematiek. Wat betreft de aandacht, concentratie en overige cognitieve functies, heeft de arts er geen bijzonderheden waargenomen. Appellant heeft op adequate wijze gereageerd. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 2 augustus 2017 gerapporteerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant op het spreekuur van 4 juli 2017 gezien waar appellant zich goed heeft kunnen verwoorden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij geen stoornis gezien in de aandacht en concentratie. Uit de onderzoeksbevindingen waarbij informatie van de huisarts en de GZ-psycholoog van 19 juni 2015 is betrokken, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat bij appellant sprake is van een al langer bestaand complex van psychische en lichamelijke klachten en beperkingen. In essentie is er wat betreft de belastbaarheid geen wijziging aan te nemen ten opzichte van het medisch onderzoek in bezwaar in 2015. Hoewel appellant meer klachten en beperkingen ervaart, zijn er binnen de verzekeringsgeneeskundige kaders geen medische argumenten om meer beperkingen aan te nemen ten opzichte van de FML in 2015. Wel dient de belastbaarheid zoals vastgesteld door de verzekeringsarts gewijzigd te worden door meer beperkingen vast te stellen waaronder een urenbeperking. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de aanvullende beperkingen vastgesteld en neergelegd in een FML van 12 september 2017.
4.2.2.
De beroepsgrond dat op basis van het door appellant in hoger beroep ingebrachte expertise van psychiater Kazemier meer beperkingen in de FML 12 september 2017 hadden moeten worden aangenomen, slaagt niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij rapport van 23 september 2019 deugdelijk gemotiveerd uiteengezet dat de bevindingen van Kazemier in 2019 niet stroken met die van de verzekeringsartsen in 2017. Dat geldt ook voor de door Kazemier geadviseerde urenbeperking van 20 uur per week omdat appellant in de privé-situatie nauwelijks belastbaar is. Uit de onderzoeken van de verzekeringsartsen ten tijde van de datum in geding zijn daartoe geen aanwijzingen naar voren gekomen. Evenmin is gebleken van een energetisch dan wel cognitief disfunctioneren. In het rapport van 8 juni 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet getwijfeld aan de door Kazemier op basis van het onderzoek op 23 mei 2019 gestelde diagnose PTSS en ernstige depressie met dissociatieve hallucinaties. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat aanwijzingen voor PTSS en een ernstige depressie niet zijn gevonden ten tijde van de verzekeringsgeneeskundige beoordeling in 2017. Bij deze beoordeling is medische informatie van de KNO-arts en van Synthese iGGZ betrokken. In de informatie van Synthese iGGZ van 5 december 2017 is geen PTSS noch een ernstige depressie beschreven. De conclusie van Kazemier betreft de resultaten van het onderzoek op 23 mei 2019 die niet in retrospectie teruggelegd kunnen worden naar de datum in geding omdat daartoe een medische grondslag ontbreekt. Dit gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan niet voor onjuist worden gehouden. Het vorenstaande betekent dat met de FML van 12 september 2017 het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust. Er is daarom geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat appellant, uitgaande van de belastbaarheid zoals die is vastgesteld in de FML van 12 september 2017, in medisch opzicht geschikt moet worden geacht voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies wordt eveneens onderschreven. Daartoe wordt verwezen naar de rapporten van 15 september 2017, 16 januari 2018 en 12 maart 2018, van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep waarin de signaleringen met betrekking tot de belastende factoren in de functies voldoende inzichtelijk en overtuigend zijn toegelicht.
4.4.
Voor wat betreft de beroepsgrond dat het Uwv het maatmanloon niet had mogen wijzigen heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een rapport van 11 januari 2021 voorgerekend dat, zo uitgegaan wordt van het oorspronkelijke (geïndexeerde) maatmanloon van € 11.69, dit eveneens leidt tot indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 35 tot 45%. Uit de berekening blijkt dat op basis van het oorspronkelijke maatmanloon, het arbeidsongeschiktheidspercentage 40,07% zou zijn. Dit is lager dan het door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in beroep bijgestelde arbeidsongeschiktheidspercentage van 43,31% op basis van toen gewijzigde maatmanloon. Appellant is met de herberekening van het maatmanloon dus niet tekort gedaan.
4.5.
Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.4. volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5.1.
Voor de beoordeling van het verzoek van appellant om schadevergoeding gelden de volgende uitgangspunten. De redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is voor een procedure in bezwaar, beroep en hoger beroep in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als de procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). Daarbij geldt dat doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur bij het bestuursorgaan als binnen zes maanden op het bezwaar is beslist en geen sprake is van een te lange behandelingsduur bij de bestuursrechter als de behandeling van het beroep en hoger beroep in totaal niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
5.2.
Voor de situatie van appellant betekent dit het volgende. De procedure in haar geheel heeft vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 7 maart 2017 tot aan de datum van deze uitspraak vier jaar en vijf maanden geduurd, terwijl er geen omstandigheden zijn die een langere behandelingsduur dan vier jaar rechtvaardigen. De redelijke termijn is dan ook met vier maanden overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn is geheel gelegen in de rechterlijke fase. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500,-. Dat betekent dat de Staat moet worden veroordeeld tot een schadevergoeding van € 500,- aan appellant.
6. Er is aanleiding de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant, voor zover gemoeid met de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze worden begroot op € 374,- (1 punt voor de indiening van het verzoek, wegingsfactor 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 374,-.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2021.
(getekend) E. Dijt
(getekend) H. Spaargaren