ECLI:NL:CRVB:2021:1973

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 augustus 2021
Publicatiedatum
9 augustus 2021
Zaaknummer
20/232 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 augustus 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellant, die als procesoperator werkte, had zich ziek gemeld en ontving een uitkering op grond van de Ziektewet. Na een aanvraag op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) werd appellant door het Uwv beoordeeld en werd vastgesteld dat hij 38,22% arbeidsongeschikt was. Het Uwv kende appellant een loongerelateerde WGA-uitkering toe, maar dit besluit werd door appellant bestreden. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellant ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad heeft het oordeel van de rechtbank onderschreven dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat de beperkingen van appellant correct zijn vastgesteld. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv rekening hebben gehouden met de schouderklachten en depressieve klachten van appellant, en dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 februari 2018 voldoende rekening hield met de verminderde belastbaarheid van appellant. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe medische informatie was die aanleiding gaf om de eerder vastgestelde beperkingen te herzien. Het hoger beroep van appellant werd dan ook afgewezen en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

20 232 WIA

Datum uitspraak: 5 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 7 januari 2020, 18/2562 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. F.M. Meis, advocaat, hoger beroep ingesteld. Mr. Meis heeft zich bij brief van 10 november 2020 onttrokken uit de procedure.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2021. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Spanjer, die door middel van videobellen heeft deelgenomen aan de zitting.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als procesoperator voor 37,88 uur per week. Appellant heeft zich met ingang van 1 april 2016, vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld met lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend vanaf 1 juli 2016.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 februari 2018.
Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 38,22%.
1.3.
Bij besluit van 8 maart 2018 heeft het Uwv aan appellant met ingang van
30 maart 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat appellant meer dan 35% en minder dan 80% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 5 oktober 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 2 oktober 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 4 oktober 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien om de mate van arbeidsongeschiktheid te wijzigen en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 43%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt en geen aanleiding gezien om het medisch oordeel van de verzekeringsartsen niet te volgen. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de artsen inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom de situatie van geen benutbare mogelijkheden zich in het geval van appellant niet voordoet. In de FML zijn substantiële beperkingen aangenomen en met deze beperkingen is voldoende rekening gehouden met de verminderde belastbaarheid van appellant. De rechtbank heeft uit de beschikbare medische gegevens niet kunnen afleiden dat appellant op de datum in geding meer of verdergaand beperkt is dan vastgelegd in de FML. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit op een juiste medische grondslag berust en dat appellant medisch gezien in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek van de verzekeringsartsen onzorgvuldig is geweest, dat de medische beperkingen onjuist zijn vastgesteld in de FML en dat in de functies, die door de arbeidsdeskundige zijn geduid, de belastbaarheid van appellant wordt overstegen.Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant brieven van 22 januari 2020 en 4 september 2019 van de behandelend psychologen en een brief van 29 oktober 2019 van een orthopeed ingebracht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 30 maart 2018 heeft vastgesteld op 43%.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank. Het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat de beperkingen van appellant juist zijn vastgesteld, en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben rekening gehouden met de schouderklachten van appellant. Appellant is aangewezen geacht voor rug- en schoudersparend werk en in dat kader zijn in de FML van 22 februari 2018 diverse beperkingen opgenomen. Ook zijn naar aanleiding van de depressieve klachten beperkingen aangenomen ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren. Appellant heeft geen medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat de beperkingen, zoals vastgelegd in de FML, zijn onderschat. De overgelegde brieven van de psychologen en orthopeed bevatten geen nieuwe medische informatie die aanleiding geeft tot het aannemen van meer of verdergaande beperkingen met betrekking tot de datum in geding, 30 maart 2018.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML wordt het Uwv gevolgd in haar oordeel dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2021.
(getekend) S. Wijna
(getekend) H. Spaargaren