ECLI:NL:CRVB:2021:1977

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 augustus 2021
Publicatiedatum
9 augustus 2021
Zaaknummer
20/1262 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WGA-uitkering en geschiktheid van functies voor appellante met psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 augustus 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar WGA-uitkering te beëindigen. Appellante, die sinds 2010 met nek- en psychische klachten kampt, had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen. Na een herbeoordeling in 2017 concludeerde het Uwv dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat de door het Uwv geselecteerde functies niet passend waren, gezien de hoge werkdruk en verantwoordelijkheden die deze functies met zich meebrachten.

De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar appellante ging in hoger beroep. Tijdens de zitting op 24 juni 2021 werd appellante vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. J.S. Vlieger, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. F. Eijmael. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de arbeidsdeskundige van het Uwv voldoende had toegelicht waarom de functies geschikt waren voor appellante en dat haar belastbaarheid in deze functies niet werd overschreden. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

20.1262 WIA

Datum uitspraak: 5 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
14 februari 2020, 18/1256 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.S. Vlieger hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2021. Namens appellante is
mr. Vlieger verschenen. Het Uwv heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door mr. F. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker bij een stagebureau. Op 2 maart 2010 heeft zij zich ziek gemeld met nekklachten en psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 27 februari 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 35,95%. Per 27 januari 2014 is de loongerelateerde uitkering omgezet in een WGA-vervolguitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellante op 16 maart 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 mei 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 11 mei 2017 met ingang van 12 juli 2017 de WIA-uitkering van appellante beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 10 januari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 14 december 2017, van 27 december 2017 en van 8 februari 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 3 januari 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.2.
De rechtbank heeft aanleiding gezien om een onafhankelijk verzekeringsarts als deskundige te benoemen. De deskundige verzekeringsarts drs. J.M. Fokke is in zijn rapport van 10 april 2019 tot de conclusie gekomen dat hij niet kan instemmen met de FML van 4 mei 2017 omdat er onvoldoende rekening is gehouden met de beperkingen die voortkomen uit de PTSS en de depressieve stoornis van appellante. De deskundige verzekeringsarts heeft aanvullende beperkingen ten aanzien van de rubrieken ‘persoonlijk en sociaal functioneren’ voorgesteld en heeft gesteld dat appellante is aangewezen op regelmatige werktijden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, naar aanleiding van het rapport van de deskundige verzekeringsarts, op 5 juni 2019 een nieuwe FML opgesteld, met toevoeging van de beperkingen die door de deskundige verzekeringsarts zijn voorgesteld. De rechtbank is uitgegaan van de juistheid van de vastgestelde beperkingen in de FML van 5 juni 2019.
2.3.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek van de arbeidsdeskundigen van het Uwv voldoet aan de daaraan te stellen zorgvuldigheidseisen. De rechtbank heeft overwogen dat uit het rapport van 3 januari 2018 blijkt dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep alle signaleringen heeft toegelicht en uitgebreid overleg heeft gevoerd met de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de geduide functies. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is eveneens van oordeel dat de functies passend zijn en heeft het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep medeondertekend. Ook is de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn nadere rapporten gemotiveerd ingegaan op de door appellante naar voren gebrachte standpunten.
2.4.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapporten voldoende heeft toegelicht waarom de functies geschikt zijn voor appellante en dat haar belastbaarheid in deze functies niet wordt overschreden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geduide functies passend zijn en dat het arbeidsdeskundige rapport in beroep zorgvuldig tot stand is gekomen. Appellante kan zich niet verenigen met het arbeidsdeskundig onderzoek dat in beroep, na aanpassing van de FML, heeft plaatsgevonden. Appellante stelt zich op het standpunt dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de grote verantwoordelijkheid binnen een functie en zij stelt tevens dat het handelingstempo onjuist is beoordeeld. Alle door het Uwv geduide functies vereisen een hoge werkdruk en grote verantwoordelijkheid, terwijl appellante juist gebaat is bij structuur, geen hoog handelingstempo en niet al te veel verantwoordelijkheid, zoals ook is opgenomen in de FML. Dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, al dan niet in overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, de functies passend acht, is volgens appellante incorrect en onzorgvuldig. Verder is volgens appellante de belastbaarheid in de geselecteerde administratieve functies met de SCB-codes 553020, 315133 en 315100 vergelijkbaar met de maatmanfunctie waarvoor zij is uitgevallen, waardoor appellante voor deze geselecteerde administratieve functies ook ongeschikt moet worden geacht.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en heeft daarbij verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 juli 2020 en het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 12 augustus 2020.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 12 juli 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellante heeft beëindigd.
4.3.
Het standpunt van appellante dat de geselecteerde functies niet passend zijn, omdat in die functies sprake is van grote verantwoordelijkheid en hoog handelingstempo, wordt niet gevolgd. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank daarover en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven.
4.4.
Appellante wordt evenmin gevolgd in haar standpunt dat de belastbaarheid in de functies met de SCB-codes 553020, 315133 en 315100 vergelijkbaar is met de maatmanfunctie waarvoor zij is uitgevallen. Uit het rapport van de arbeidsdeskundige volgt dat het in de maatgevende arbeid gaat om taken die voornamelijk bestaan uit het controleren van documenten, het invoeren en muteren van gegevens in de computer, het opstellen van brieven, ondersteuning bij rapportages en het verrichten van archiveerwerkzaamheden, terwijl het bij de geduide administratieve functies met name gaat om zeer eenvoudige zaken zoals het archiveren van documenten, registreren en sorteren van inkomende post en het verzorgen van uitgaande post.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2021.
(getekend) S. Wijna
(getekend) H. Spaargaren