ECLI:NL:CRVB:2021:1978

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 augustus 2021
Publicatiedatum
9 augustus 2021
Zaaknummer
20/1285 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van toegenomen beperkingen in het kader van WIA-uitkering na afloop wachttijd

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 augustus 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellant, die zich op 13 juni 2014 ziek meldde met fysieke en psychische klachten, had eerder een WIA-uitkering aangevraagd die was geweigerd op basis van een arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%. Na meerdere besluiten van het Uwv, waarin werd vastgesteld dat er geen toegenomen beperkingen waren, heeft appellant hoger beroep ingesteld. De rechtbank had het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. In hoger beroep heeft de Raad beoordeeld of het Uwv terecht had vastgesteld dat er geen toegenomen beperkingen waren per 20 juni 2017. De Raad concludeerde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend had gemotiveerd dat er geen gewijzigde medische situatie was die leidde tot verdergaande psychische beperkingen. De informatie van PsyQ werd niet als voldoende bewijs gezien voor een verergering van de situatie. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, omdat er geen sprake was van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak.

Uitspraak

20 1285 WIA

Datum uitspraak: 5 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
13 maart 2020, 18/5073 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. N.M. Fakiri, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2021. Partijen zijn met bericht van kennisgeving niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als paprikaplukker voor 46,93 uur per week. Op 13 juni 2014 heeft appellant zich ziek gemeld met fysieke en psychische klachten. Bij besluit van 15 maart 2017 heeft het Uwv geweigerd appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 10 juni 2016 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Het bezwaar van appellant is bij besluit van 8 december 2017 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van 20 november 2017 en een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 november 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. Appellant heeft tegen het besluit van 8 december 2017 beroep ingesteld, welk beroep ongegrond is verklaard door de rechtbank bij uitspraak van 25 mei 2018. Het hoger beroep van appellant tegen deze uitspraak is door de Raad bij uitspraak van 25 november 2020 ongegrond verklaard.
1.2.
Appellant heeft zich op 26 juni 2017 bij het Uwv gemeld met toegenomen beenklachten en psychische klachten met ingang van 20 juni 2017. In dit kader heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat geen sprake is van toegenomen beperkingen en dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een FML van 24 augustus 2017. Bij besluit van 30 augustus 2017 heeft het Uwv geweigerd om appellant per 20 juni 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid.
1.3.
Op 9 september 2017 heeft appellant zich (opnieuw) gemeld bij het Uwv met toegenomen klachten. In dit kader heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat sprake is van een toename van klachten, maar dat deze toename berust op basis van een andere nieuwe ziekteoorzaak (longemfyseem). Voor het overige heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat de toename van klachten niet kunnen worden geobjectiveerd. Het Uwv heeft bij besluit van 20 oktober 2017 geweigerd om appellant een WIA-uitkering toe te kennen, omdat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid.
1.4.
De bezwaren van appellant tegen de primaire besluiten van 30 augustus 2017 en
20 oktober 2017 heeft het Uwv bij besluit van 25 juni 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 18 juni 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek, reeds door het achterwege laten van een medisch (lichamelijk) onderzoek bij appellant in de bezwaarfase, niet met de vereiste zorgvuldigheid is uitgevoerd. De rechtbank heeft evenwel aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten, omdat verweerder, door het aanvullende medische onderzoek dat alsnog is verricht, het gebrek in de besluitvorming heeft hersteld. Gelet op de inhoud van de nadere rapporten van 12 juni 2019 en 26 augustus 2019 is de rechtbank van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in beroep voldoende heeft gemotiveerd waarom in het geval van appellant ten opzichte van de eerdere beoordeling in 2016 geen sprake is van toegenomen beperkingen per 20 juni 2017. De beperkingen die in 2016 op psychisch gebied voor appellant zijn geduid, acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep onverminderd van toepassing. De beroepsgrond van appellant dat ten onrechte voorbij is gegaan aan de beschrijvende diagnose, zoals die staat vermeld in de medische informatie van PsyQ, slaagt niet. Uit het rapport van 12 juni 2019 volgt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep kennis heeft genomen van de infomatie van PsyQ, maar hierin geen aanleiding heeft gezien om appellant aanvullend beperkt te achten. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om dit onjuist te achten, mede omdat de klachten die bij de beschrijvende diagnose staan vermeld door appellant zelf bij de intake naar voren lijken te zijn gebracht en niet zozeer het resultaat zijn van gericht psychiatrisch onderzoek. Dit geldt ook voor de concentratieproblemen die in de brief van de verpleegkundig specialist als depressieve klacht staan vermeld. Een medische objectieve onderbouwing hiervan ontbreekt in de brief en in de rest van het dossier. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv dan ook terecht geconcludeerd dat geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA en heeft het Uwv terecht geweigerd om appellant met ingang van 20 juni 2017 een WIA-uitkering toe te kennen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank in de informatie van de psychiater en de verpleegkundig specialist van PsyQ ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om appellant aanvullend beperkt te achten. De rechtbank stelt ten onrechte dat de klachten bij de beschrijvende diagnose vermeld staan en door appellante bij de intake naar voren lijken te zijn gebracht en niet zo zeer het resultaat zijn van een gericht psychologisch onderzoek. Een beschrijvende diagnose komt volgens appellant wel degelijk door onderzoek van de medicus en door hem getrokken conclusies tot stand.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA, zoals dat luidde ten tijde in geding, bepaalt dat indien op de eerste dag na afloop van de wachttijd geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, alsnog recht op die uitkering ontstaat met ingang van de dag dat de verzekerde wel (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat bij appellant met ingang van 20 juni 2017 geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 10 juni 2016 in de zin van artikel 55 eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA.
4.3.
De vraag of sprake is van toegenomen beperkingen gaat vooraf aan de vraag waardoor deze worden veroorzaakt. Voor de beantwoording van de vraag of de beperkingen van appellant op 20 juni 2017 zijn toegenomen, moet in dit geval een vergelijking worden gemaakt tussen de medische beperkingen in de FML, die ten grondslag lag aan de weigering van een WIA- uitkering na afloop van de voorgeschreven wachttijd, en de medische beperkingen die zijn vastgesteld naar aanleiding van de melding toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 20 juni 2017. Het geschil in hoger beroep spitst zich toe op de medische beoordeling van de psychische belastbaarheid van appellant.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat geen sprake is van toegenomen beperkingen per 20 juni 2017, in de zin van artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA, wordt onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat uit de in het dossier aanwezige medische stukken niet naar voren komt dat sprake is van een gewijzigde medische situatie die zou moeten leiden tot verdergaande psychische beperkingen dan reeds neergelegd in de FML, die ten grondslag lag aan de medische beoordeling per einde wachttijd van 10 juni 2016. Uit de informatie van PsyQ blijkt niet van een andere medische situatie dan waar de verzekeringsarts bezwaar en beroep vanuit is gegaan. In de brieven van PsyQ is herhaaldelijk melding gemaakt van de diagnose matige depressie en deze informatie is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de medische beoordeling betrokken. Uit deze informatie blijkt niet van een verergerde medische situatie van de psychische gesteldheid van appellant ten opzichte van de medische situatie per einde wachtttijd. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat bij de vaststelling van de psychische belastbaarheid per einde wachttijd, 10 juni 2016, de verzekeringsarts is uitgegaan van een matig ernstige depressieve stoornis.
4.5.
Uit overwegingen 4.2 tot en met 4.4 volgt dat geen sprake is van een toename van de medische beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak. Het hoger beroep slaagt daarom niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2021.
(getekend) S. Wijna
(getekend) A.L.K. Dagmar