ECLI:NL:CRVB:2021:1979

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 augustus 2021
Publicatiedatum
9 augustus 2021
Zaaknummer
20/1296 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 augustus 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellant, die als magazijnmedewerker en chauffeur schoolvervoer werkte, was op 8 januari 2015 uitgevallen door knieklachten. Het Uwv had hem een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar na een herbeoordeling was de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 39,9%. Appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

De Raad heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen reden is om te twijfelen aan de conclusies van de artsen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het bestreden besluit in strijd met de Awb was genomen, maar dat dit gebrek kon worden gepasseerd omdat appellant niet benadeeld was. De Raad heeft de argumenten van appellant, waaronder de schending van de hoorplicht en de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek, niet gevolgd. De Raad concludeert dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag lagen, medisch geschikt zijn voor appellant.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 1296 WIA

Datum uitspraak: 5 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 februari 2020, 19/5023 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.J.A. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk voor in totaal 42,14 uur per week werkzaam geweest als magazijnmedewerker en als chauffeur schoolvervoer. Hij is op 8 januari 2015 uitgevallen voor dit werk als gevolg van knieklachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 5 januari 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%.
1.2.
Bij besluit van 13 november 2018 heeft het Uwv de loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 5 januari 2019 omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering. Namens de werkgever is tegen dit besluit bezwaar gemaak. Naar aanleiding van dit bezwaar heeft alsnog een medische en arbeidskundige beoordeling plaatsgevonden. Appellant heeft hiervoor op 4 maart 2019 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 maart 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 39,9%. Het Uwv heeft appellant en de werkgever bij brieven van 4 april 2019 op de hoogte gesteld van het feit dat verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft uitgewezen dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid 39,9% bedraagt, en dat het voornemen bestaat appellant in te delen in de arbeidsongeschiktheidsklasse 35 tot 80%. Appellant heeft op dit voornemen gereageerd.
1.3.
Appellant heeft vervolgens op 29 mei 2019 het spreekuur van een verzekeringsarts bezwaar en beroep bezocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de medische stukken aanleiding gezien de FML aan te passen. Hij heeft in een FML van 25 juni 2019 een schouderbeperking rechts en een beperking voor hooikoorts toegevoegd. Een arbeidskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 28 juni 2019 de arbeidskundige grondslag heroverwogen en geconcludeerd dat met inachtneming van de FML van 25 juni 2019 de functies die aan de schatting ten grondslag liggen ongewijzigd geschikt zijn voor appellant. Bij beslissing op bezwaar van 1 juli 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard, vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid 39,9% is en dat appellant wordt ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 35 tot 80%. Omdat appellant voorafgaande aan de wijziging van zijn verdiencapaciteit een WGAloonaanvullingsuitkering ontving waarbij zijn arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op 80 tot 100%, heeft de wijziging van de verdiencapaciteit pas na 24 kalendermaanden gevolgen voor zijn uitkering. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard met bepalingen over de vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb is genomen omdat appellant uit de uitnodiging voor het medisch onderzoek bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet kon afleiden dat dit onderzoek tevens als hoorzitting zou fungeren. De rechtbank heeft echter aanleiding gezien dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, omdat aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 juni 2019 blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens het spreekuur de procedure en zijn rol heeft toegelicht en appellant de mogelijkheid heeft geboden om zijn bezwaren toe te lichten. Daarnaast heeft de rechtbank van belang geacht dat appellant in beroep, zowel in zijn beroepschrift als tijdens de zitting, de gelegenheid heeft gehad om met bijstand van een professionele gemachtigde zijn standpunten naar voren te brengen en een reactie te geven op de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgevraagde medische informatie. De rechbank heeft geoordeeld dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. Beide verzekeringsartsen hebben appellant gezien op een spreekuur en lichamelijk en psychisch onderzocht. Daarbij is de rechtbank uit de rapporten gebleken dat dat aan alle klachten van appellant aandacht is besteed. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep alle beschikbare medische informatie, waaronder de door hem zelf bij de behandelend orthopedisch chirurg opgevraagde medische informatie en de in beroep ingebrachte medische informatie, bij de beoordeling betrokken. Het door appellant aangevoerde standpunt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de knieoperatie van 25 juni 2019 niet heeft meegenomen heeft de rechtbank niet gevolgd omdat uit het rapport van 25 juni 2019 blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het plaatsvinden van de operatie heeft meegenomen bij zijn beoordeling. De rechtbank heeft de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven. In wat appellant heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen reden voor twijfel gezien aan het medisch oordeel van de verzekeringsartsen. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat appellant in beroep geen nieuwe medische informatie heeft ingebracht die reden geeft voor twijfel aan het medisch oordeel van de verzekeringsartsen ten aanzien van de fysieke belastbaarheid van appellant. Hetgeen de behandelend orthopedisch chirurg heeft opgenomen in de brief van 23 januari 2020 was ook in de bezwaarfase al bekend. Bovendien ziet deze brief op de huidige situatie en niet op de situatie ten tijde van de datum in geding. Over de gronden van appellant die zien op de arbeidskundige kant heeft de rechtbank geoordeeld dat in de functie van textielproductenmaker (SBC-code 111160) geen sprake is van een overschrijding van de belastbaarheid van appellant omdat in die functie het voetpedaal met twee voeten bediend kan worden. De rechtbank heeft appellant ook niet gevolgd in zijn stelling dat de functie productenmaker industrie (SBC-code 111180) ongeschikt is, omdat deze de belastbaarheid van appellant wat betreft zitten overschrijdt. De rechtbank heeft overwogen dat uit de FML van 25 juni 2019 blijkt dat wat betreft zitten, onderdeel 5.1, geen beperking is opgenomen en dat appellant ongeveer twee uur achtereen moet kunnen zitten. Uit de resultaat functiebeoordeling blijkt dat bij bovenstaande functie tijdens vier werkuren eenmaal ongeveer 60 minuten achtereen en tijdens de overige vier werkuren tweemaal ongeveer 30 minuten achtereen gezeten moet worden. Dit is, gelet op wat in de FML is opgenomen wat betreft zitten, toelaatbaar. De rechtbank heeft voorts overwogen dat uit de toelichting bij de functie wikkelaar (SBC-code 267053) blijkt dat sprake is van hand-armtrillingen. Het standpunt van appellant dat de trillingen door het hele lichaam en dus ook in de knieën te voelen zullen zijn, is niet onderbouwd aan de hand van objectieve en verifieerbare stukken, zoals een tegenrapport. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de arbeidskundige bezwaar en beroep niet te volgen in zijn toelichting ten aanzien van de overschrijding wat betreft tillen in die functie. Daarbij is overwogen dat de arbeidskundige bezwaar en beroep gemotiveerd heeft toegelicht dat het incidenteel, één tot vier keer per dag, tillen van tien tot vijftien kilogram akkoord is bevonden door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat uitgaande van de FML de belasting wat betreft traplopen terecht toelaatbaar is geacht omdat tijdens twee werkuren twee maal ongeveer twaalf treden achtereen beklommen moeten worden. Voor wat betreft appellant heeft aangevoerd met betrekking tot het bedienen van het voetpedaal, geldt hetzelfde als is overwogen ten aanzien van de functie van textielproductenmaker. De gronden tegen de functie besteller post/pakketten’ (SBC-code 282102) heeft de rechtbank onbesproken gelaten, omdat het een reservefunctie betreft.
3.1.
Appellant heeft verwezen naar de reeds ingediende beroepsgronden, die als ingelast en herhaald moeten worden beschouwd. Appellant is van mening dat de rechtbank het gebrek dat hij niet gehoord is tijdens een hoorzitting ten onrechte heeft gepasseerd en dat de rechtbank het bestreden besluit had moeten vernietigen. Appellant heeft voorts de beroepsgrond herhaald dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig heeft gehandeld door op 25 juni 2019 zijn rapport op te maken, terwijl hij wist dat appellant op diezelfde dag geopereerd zou worden. De zorgvuldigheid brengt met zich dat de verzekeringsgeneeskundige de uitkomst van de operatie had afgewacht en deze had meegenomen in zijn heroverweging. Dit geldt temeer omdat uit de brief van de orthopedisch chirurg van 23 januari 2020 blijkt dat de pijnklachten persisteren, terwijl de verwachting zou zijn dat deze door het verwijderen van plaatmateriaal zouden afnemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
4.2.
Op grond van artikel 60, eerste lid, van de Wet WIA bestaat de WGA-uitkering na het verstrijken van de duur van de loongerelateerde uitkering uit een loonaanvullingsuitkering indien de verzekerde een inkomen verdient dat ten minste gelijk is aan de inkomenseis of als op grond van het derde lid van het artikel geen inkomenseis geldt. In de overige gevallen bestaat de WGA-uitkering na afloop van de loongerelateerde uitkering uit een vervolguitkering. In artikel 60, derde lid, van de Wet WIA is bepaald dat voor de verzekerde die gedurende ten minste twee kalendermaanden slechts in staat is geweest om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur geen inkomenseis geldt tot de dag dat zijn resterende verdiencapaciteit hoger dan 20% van het maatmaninkomen per uur is geweest gedurende een periode van 24 maanden.
4.3.
In geschil is de vraag of de rechtbank juist heeft geoordeeld dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA met ingang van 5 januari 2019 heeft vastgesteld op 39,9%.
4.4.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van wat hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht en geeft geen reden om van het oordeel van de rechtbank af te wijken en de aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen niet te onderschrijven. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen.
4.5.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de artsen van het Uwv. Appellant heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zijn klachten op de datum in geding, 5 januari 2019, tot het aannemen van verdergaande arbeidsbeperkingen hadden moeten leiden dan in de FML van 25 juni 2019 is aangenomen. De voorhanden zijnde medische informatie van de behandelend sector biedt daarvoor geen grond. De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat de hoorplicht is geschonden door het Uwv. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat dit gebrek in dit geval gepasseerd kon worden met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat appellant hierdoor niet is benadeeld. Appellant heeft immers in beroep voldoende gelegenheid gehad om zijn bezwaren naar voren te brengen en heeft dat ook gedaan. Ook als de hoorplicht niet zou zijn geschonden zou een besluit met dezelfde uitkomst zijn genomen.
4.7.
De overwegingen in 4.3. tot en met 4.6. leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2021.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) H. Spaargaren