ECLI:NL:CRVB:2021:1980

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 augustus 2021
Publicatiedatum
9 augustus 2021
Zaaknummer
20/1603 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-uitkering na zorgvuldig onderzoek door verzekeringsartsen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 augustus 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om zijn WGA-uitkering te beëindigen. Appellant, die sinds 2006 ziek was door rugklachten, buikklachten en psychische problematiek, had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen. Na een herbeoordeling door een verzekeringsarts in maart 2019, werd vastgesteld dat appellant belastbaar was met inachtneming van bepaalde beperkingen. De arbeidsdeskundige concludeerde dat appellant in staat was om bepaalde functies te vervullen, wat leidde tot een verlaging van zijn uitkering.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank Groningen bevestigde deze beslissing, waarbij werd opgemerkt dat de verzekeringsartsen een zorgvuldig en volledig onderzoek hadden verricht. Appellant voerde in hoger beroep aan dat het onderzoek niet zorgvuldig was en dat niet alle relevante medische gegevens waren meegenomen. De Raad oordeelde echter dat de medische informatie die appellant in hoger beroep aanvoerde, geen nieuwe feiten bevatte die de eerdere conclusies van de verzekeringsartsen konden ondermijnen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was en dat de WGA-uitkering terecht was beëindigd. De Raad concludeerde dat de verzekeringsartsen de psychische en lichamelijke klachten van appellant adequaat hadden beoordeeld en dat de functies die aan appellant waren voorgelegd, medisch geschikt waren. De uitspraak werd gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van griffier H. Spaargaren.

Uitspraak

20 1603 WIA

Datum uitspraak: 5 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van
26 maart 2020, 19/3303 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. Eryilmaz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft middels videobellen plaatsgevonden op 24 juni 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Eryilmaz en S. Boskan, tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.R. Bos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als productiemedewerker voor 29,70 uur per week.
Appellant heeft zich op 4 april 2006 ziekgemeld wegens rugklachten, buikklachten en psychische problematiek. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 1 april 2008 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellant het spreekuur van 21 maart 2019 van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 maart 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 45,5%.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 29 april 2019 vastgesteld dat appellant vanaf
26 april 2019 meer arbeidsgeschikt is dan voorheen en dat de vervolguitkering met ingang van 1 juli 2019 wordt verlaagd omdat appellant 45,5% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 6 augustus 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard, waarbij het primaire besluit is herzien. De WIA-uitkering is, rekening houdend met de geldende uitlooptermijn, beëindigd met ingang van 21 augustus 2018, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 11 juni 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 18 juni 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in voormeld rapport aanleiding gezien om aanvullende beperkingen op te nemen, weergegeven in de FML van 11 juni 2019. Op basis van de gewijzigde FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 24,25%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsartsen een zorgvuldig en volledig onderzoek hebben verricht en dat de rechtbank geen aanleiding heeft gezien om de medische bevindingen en de conclusies van de verzekeringsartsen onzorgvuldig of onjuist te achten. Uit de betreffende rapporten is gebleken dat de verzekeringsartsen aandacht hebben besteed aan zowel de psychische als de lichamelijke klachten van appellant en dat zij de beschikbare medische informatie van de behandelend sector hebben betrokken bij hun oordeelsvorming. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat de beperkingen zijn onderschat. De rechtbank heeft erop gewezen dat met betrekking tot de psychische en lichamelijke klachten diverse beperkingen zijn opgenomen in de FML en dat niet is gebleken dat appellant hiermee tekort is gedaan. De rechtbank heeft in de medische informatie die appellant op 30 januari 2020 nog heeft ingebracht, geen aanleiding gezien tot twijfel over de juistheid van het medisch oordeel en de vastgestelde beperkingen op de datum in geding. Volgens de rechtbank zijn de medische klachten die hierin zijn benoemd reeds meegenomen in de bevindingen en conclusies van de verzekeringsartsen over de situatie op datum in geding. Uitgaande van de juistheid van de (aangepaste) FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat de geduide functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijden en dat appellant in staat moet worden geacht deze functies te vervullen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het onderzoek van de verzekeringsarts van 22 maart 2019 is niet zorgvuldig tot stand is gekomen en dat bij de beoordeling geen rekening is gehouden met alle relevante medische gegevens over zijn gezondheid. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een brief van 9 april 2021 van zijn behandelend psychiater Kruizinga ingebracht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 21 augustus 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellant heeft beëindigd.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die hij in beroep tegen de (medische) onderbouwing van het bestreden besluit heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de overwegingen 4.3 tot en met 4.8 van de aangevallen uitspraak, zoals verkort weergegeven onder 2 van deze uitspraak, afdoende besproken. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen over het verzekeringsgeneeskundig onderzoek en de belastbaarheid van appellant worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
De medische informatie die appellant in hoger beroep nog in het geding heeft gebracht, geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel en de vastgestelde beperkingen op de datum in geding. Uit de brief van psychiater Kruizinga volgt dat appellant sinds 9 december 2020 in behandeling is. Volgens de psychiater passen de klachten van appellant bij een depressieve stoornis en zijn de klachten verergerd nadat appellant mishandeld is door zijn zoon, welke mishandeling in september 2020 heeft plaatsgevonden. Met het Uwv wordt geoordeeld dat deze brief geen nieuwe medische informatie bevat met betrekking tot de datum in geding, 21 augustus 2019, die aanleiding geeft tot (verdere) aanpassing van de FML. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de depressieve klachten van appellant door de verzekeringsartsen zijn meegenomen in de medische beoordeling, dat deze klachten hebben geleid tot een aantal psychische beperkingen en dat de genoemde verergering van de psychische klachten dateert van ruime tijd na datum in geding.
4.5.
Verder wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5. volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2021.
(getekend) S. Wijna
(getekend) H. Spaargaren