ECLI:NL:CRVB:2021:1989

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 augustus 2021
Publicatiedatum
11 augustus 2021
Zaaknummer
19/3294 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet wonen op uitkeringsadres en extreem laag waterverbruik

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant ontving sinds 25 januari 2008 bijstand op grond van de Participatiewet en stond ingeschreven op een uitkeringsadres. Naar aanleiding van een anonieme melding dat hij niet op dit adres woonde, heeft de gemeente Almere een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden, omdat hij niet had gemeld dat hij niet op het uitkeringsadres woonde. De gemeente heeft vervolgens de bijstand van appellant ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd.

De Raad heeft vastgesteld dat het waterverbruik op het uitkeringsadres extreem laag was, wat de vooronderstelling rechtvaardigde dat appellant niet op dat adres woonde. Appellant heeft geprobeerd aan te tonen dat hij wel op het uitkeringsadres woonde, maar de Raad oordeelde dat hij niet voldoende bewijs had geleverd. De Raad benadrukte dat de bewijslast bij de bijstandverlenende instantie ligt, maar dat appellant in dit geval niet aan zijn verplichtingen had voldaan.

De uitspraak bevestigt dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten terecht waren, en dat het beroep van appellant op de zesmaandenjurisprudentie niet opging, omdat deze alleen geldt bij een bevoegdheid tot terugvordering en niet bij een verplichte terugvordering. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.3294 PW, 19/3295 PW

Datum uitspraak: 9 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
17 juni 2019, 18/2069 en 18/3135 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.S. Rozenbeek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2021. Namens appellant is
mr. Rozenbeek verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.D. Klasen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 25 januari 2008 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande. Appellant stond sinds 25 januari 2008 ingeschreven op het adres X te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellant niet woonachtig zou zijn op het uitkeringsadres, hebben toezichthouders van het team Handhaving, afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Almere een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, zijn verbruiksgegevens van water, stroom en gas opgevraagd, heeft op 10 oktober 2017 een gesprek met appellant plaatsgevonden en is aansluitend een huisbezoek op het uitkeringsadres afgelegd. Ook zijn over de periode van 1 januari 2012 tot 10 oktober 2017 bankafschriften van alle bankrekeningen van appellant opgevraagd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 13 november 2017.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 4 december 2017 de bijstand van appellant vanaf 9 januari 2011 in te trekken. Bij beslissing op bezwaar van 10 april 2018 (bestreden besluit 1) heeft het college het besluit van 4 december 2017 herroepen en in de plaats daarvan de bijstand van appellant ingetrokken vanaf 1 januari 2012. Aan bestreden besluit 1 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen mededeling te doen van het feit dat hij zijn hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres en door niet alle gevraagde bankafschriften over te leggen. Daardoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.4.
Bij besluit van 19 april 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 juli 2018 (bestreden besluit 2), heeft het college de over de periode van 1 januari 2012 tot en met
30 september 2017 gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 83.807,94.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 januari 2012 tot en met 4 december 2017.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Ter beoordeling ligt voor of voldoende feitelijke grondslag aanwezig is voor het standpunt van het college dat appellant geen hoofdverblijf had op het uitkeringsadres en dat appellant over de te beoordelen periode niet alle gevraagde bankafschriften heeft overgelegd.
4.4.
Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn hoofdverblijf te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.5.
Het college heeft aan de conclusie dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres met name de gegevens over het waterverbruik ten grondslag gelegd. Vaststaat dat in de te beoordelen periode bij het waterbedrijf een waterverbruik op het uitkeringsadres van 2 m³ tot 4 m³ per jaar is geregistreerd.
4.6.
Een waterverbruik van maximaal 7 m³ per jaar per huishouden – ongeacht het aantal personen van dit huishouden – is extreem laag. Een extreem laag waterverbruik rechtvaardigt de vooronderstelling dat de woning niet wordt bewoond en dat dus de betrokkene niet zijn/haar hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Het is dan aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 3 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1986).
4.7.
Uit de in 4.5 vermelde gegevens blijkt dat het geregistreerde waterverbruik op het uitkeringsadres in de hier te beoordelen periode aangemerkt dient te worden als extreem laag. Dat betekent dat de vooronderstelling gerechtvaardigd is dat appellant in die periode niet zijn hoofdverblijf had op dit adres en dat het aan appellant is om het tegendeel aannemelijk te maken.
4.8.
Appellant heeft het volgende aangevoerd. Hij heeft zelf de watermeterstanden doorgegeven en mogelijk is daar een fout in geslopen, aangezien bij de meterwisseling geheel andere standen worden waargenomen. Dit vindt ook steun in de standen van de elektra, die weliswaar lager liggen dan gemiddeld maar er is wel sprake van een verbruik. Niet is vastgesteld door een meteropnemer wat het werkelijke verbruik is geweest. Appellant verbruikt weinig water, hij doucht een of twee keer per week/per twee weken en gebruikt het toilet. Voor het overige gebruikt hij geen water. Hij drinkt water uit flesjes.
4.9.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.9.1.
Dat appellant zelf de meterstanden heeft doorgegeven betekent niet dat aan de meterstanden geen betekenis kan worden toegekend. Appellant is als hoofdbewoner van de woning op het uitkeringsadres verantwoordelijk voor het doorgeven van de meterstanden. Zoals de Raad eerder tot uitdrukking heeft gebracht (uitspraak van 10 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:723), moeten zowel het waterleidingbedrijf als de bijstandverlenende instantie in beginsel kunnen uitgaan van de juistheid van de door de betrokkene opgegeven watermeterstanden.
4.9.2.
Bovendien blijkt uit de ontwikkeling van de jaarlijkse registratie van de meterstand ook niet dat bij het doorgeven van de meterstanden fouten zijn gemaakt. Integendeel, vanaf januari 2010 was de geregistreerde meterstand ieder jaar 2 tot 4 m3 hoger dan een jaar eerder. Bij de meterwisseling op 7 september 2014 is vastgelegd dat de meterstand 1 m3 hoger was dan de op 13 januari 2014 doorgegeven stand en is de stand van de nieuwe meter op nul gezet. Daarna steeg de geregistreerde meterstand weer met 1 tot 3 m3 per jaar. Tijdens het huisbezoek op 10 oktober 2017 hebben de toezichthouders vastgesteld dat de stand op dat moment 7,45 m3 was. Verder volgt ook uit het feit dat er wel enig verbruik van elektriciteit was niet dat er fouten zijn gemaakt bij het doorgeven van de standen van de watermeter.
4.9.3.
Ook met de enkele stelling dat hij weinig water verbruikt, zich niet vaak doucht en water uit flesjes drinkt, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij ondanks het extreem lage waterverbruik wel zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
4.10.
Uit 4.9 volgt dat voldoende grondslag bestaat voor de conclusie dat appellant in de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres. Door daarvan geen mededeling te doen aan het college heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld, zodat het college de bijstand terecht heeft introkken over de te beoordelen periode. Gelet hierop hoeft wat appellant heeft aangevoerd over het niet inleveren van bankafschriften geen bespreking meer.
4.11.
Appellant doet tot slot met betrekking tot de terugvordering een beroep op de zesmaandenjurisprudentie. Deze beroepsgrond kan niet slagen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:952) geldt de zesmaandenjurisprudentie alleen bij een bevoegdheid tot terugvordering en niet bij een verplichte terugvordering. Nu appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden is in dit geval een verplichte terugvordering aan de orde, zodat het beroep op de zesmaandenjurisprudentie alleen al om die reden geen doel treft.
4.12.
Uit 4.1 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2021.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) B. Beerens