ECLI:NL:CRVB:2021:2014

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 augustus 2021
Publicatiedatum
12 augustus 2021
Zaaknummer
15/623 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om arbeids- en inkomensondersteuning op grond van de Wajong na beoordeling van deskundigenrapporten en bezwaarprocedures

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1989, een aanvraag ingediend voor arbeids- en inkomensondersteuning op basis van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong) na een aanrijding in 2005, waarbij zij niet-aangeboren hersenletsel heeft opgelopen. De aanvraag werd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) afgewezen, omdat appellante in staat werd geacht meer dan 75% van het minimumloon te verdienen. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, waarbij zij haar beperkingen en de noodzaak voor begeleiding aanvoerde, ondersteund door rapporten van neuropsychologen.

De rechtbank heeft de beslissing van het Uwv bevestigd, maar appellante ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep benoemde een onafhankelijke deskundige om de situatie opnieuw te beoordelen. Deze deskundige concludeerde dat de eerder vastgestelde beperkingen adequaat waren en dat appellante in staat was om acht uur per dag te werken. De Raad volgde de deskundige in haar bevindingen en oordeelde dat er geen reden was om de eerdere besluiten van het Uwv en de rechtbank te herzien.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt het belang van deskundigenrapporten in het bestuursrecht en de rol van de bestuursrechter in het volgen van onafhankelijke deskundigen bij het vaststellen van beperkingen en geschiktheid voor arbeid.

Uitspraak

15.623 WWAJ

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
16 december 2014, 13/434 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om schadevergoeding
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 5 augustus 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft [naam X.] hoger beroep ingesteld en stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend. Hierop is door appellante gereageerd onder toezending van een reactie van neuroloog J.U.R. Niewold.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2016. Voor appellante is [naam X.] verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.
Na de zitting is het onderzoek heropend. De Raad heeft verzekeringsarts M.M. Wolffvan der Ven (deskundige) benoemd als onafhankelijke deskundige voor het instellen van een onderzoek. Op 19 september 2018 heeft de deskundige een rapport uitgebracht.
Beide partijen hebben hun zienswijze gegeven op het rapport van de deskundige.
Bij rapport van 9 mei 2019 heeft de deskundige gereageerd op de zienswijzen van partijen op haar rapport.
De zaak is vervolgens aangehouden in afwachting van een uitspraak van een tuchtrechter.
Appellante heeft nadere stukken ingezonden.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 27 mei 2021. Voor appellante is [naam X.] verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. De Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1989, heeft met een op 18 januari 2012 door het Uwv ontvangen formulier een aanvraag ingediend om arbeids- en inkomensondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong). Daarbij heeft zij vermeld dat bij haar sprake is van niet aangeboren hersenletsel na een aanrijding op 2 juni 2005. Appellante ervaart psychische en lichamelijke belemmeringen, waaronder een trage verwerking van informatie. Naar aanleiding van deze aanvraag hebben een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv onderzoek verricht. De beperkingen van appellante zijn daarbij vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 februari 2012. Bij besluit van 6 maart 2012 heeft het Uwv de aanvraag van appellante afgewezen omdat zij in staat is geacht meer dan 75% (100%) van het minimumloon te verdienen.
1.2.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit 6 maart 2012. Zij heeft onder verwijzing naar een verslag van 28 september 2012 van een neuropsychologisch/psychodiagnostisch onderzoek door neuropsycholoog G. Kraaijenbrink aangevoerd dat bij haar sprake is van een licht geheugenprobleem, vertraagde verwerkingscapaciteit ten aanzien van aandacht/concentratie en ongewone vermoeidheid. In de arbeid moet voorts sprake zijn van een vergaande begeleiding. Bij besluit van 5 maart 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 maart 2012 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
In beroep heeft appellante aangevoerd dat de verzekeringsartsen haar vermoeidheidsproblematiek en cognitieproblematiek niet juist hebben vertaald naar beperkingen. Appellante heeft aangevoerd dat Kraaijenbrink haar stoornissen middels een neuropsychologisch onderzoek (NPO) heeft geobjectiveerd. Meest in het oog springend is een aandachtsduurprobleem door een gestoorde verwerkingscapaciteit en een significant ‘time on task effect’, wat impliceert dat appellante ongewoon vermoeid is en wat van invloed is op de kwaliteit van haar prestaties in cognitieve zin (tempo, verwerkingssnelheid en opmerkzaamheid). Dit probleem doet zich ook voor bij seriematig productiewerk. Appellante acht zich niet in staat de voor haar geselecteerde functies te vervullen en acht zich volledig arbeidsongeschikt. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft appellante verwezen naar een rapport van Niewold van 17 juni 2013. Niewold is daarin tot de conclusie gekomen dat er een logische en consistente samenhang is tussen de stoornissen, beperkingen en handicaps van appellante. Bij appellante is na het ongeval op haar zeventiende verjaardag sprake van een stabiel neurologisch toestandsbeeld met cognitieve stoornissen zoals omschreven door Kraaijenbrink. Niewold heeft zijn visie over de beperkingen van appellante beschreven in een FML.
2.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierin geen aanleiding gezien het standpunt te wijzigen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hiertoe overwogen dat Niewold appellante, vergeleken met de FML van 8 februari 2012, meer beperkt acht op cognitief vlak en ten aanzien van het persoonlijk functioneren, maar dat daarvoor geen verklaring is te vinden in de bevindingen van Niewold. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat er geen discussie is over het feit dat er sprake is van ziekte/gebrek, een status na contusio cerebri. Er is geen reden voor een duurbeperking.
2.3.
De rechtbank heeft ten behoeve van haar oordeelsvorming psychiater/neuroloog C.J.F. Kemperman geraadpleegd als deskundige. In zijn rapport van 11 december 2013 heeft Kemperman uiteengezet dat hij bij zijn onderzoek geen neurologisch objectiveerbare beperkingen heeft kunnen vaststellen. Nu ook een eerdere rapporteur geen neurologische afwijkingen heeft beschreven, acht Kemperman het aannemelijk dat zijn bevindingen ook geëxtrapoleerd kunnen worden naar de datum in geding, 9 mei 2012. Kemperman heeft zich kunnen vinden in de voor appellante in de FML van 8 februari 2012 vastgestelde beperkingen voor zover deze betrekking hebben op zijn vakgebied. Kemperman heeft toegelicht dat niet beoordeeld kon worden of een nieuw neuropsychologisch onderzoek tot andere bevindingen geleid zou hebben dan in 2012 omdat appellante aan meerdere uitnodigingen geen gehoor heeft gegeven. De rechtbank heeft Kemperman gevolgd in zijn conclusies en heeft in wat appellante hiertegen naar voren heeft gebracht geen argumenten gezien om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van het Uwv. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat er argumenten zijn om af te wijken van het uitgangspunt dat een bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt. Zij heeft daartoe aangevoerd dat Kemperman het wettelijk voorgeschreven kader niet heeft gevolgd en dat zijn onderzoek te beperkt is geweest. Appellante stelt zich op het standpunt dat Kemperman de bevindingen van neuropsycholoog Kraaijenbrink in zijn overwegingen had moeten betrekken. Het onderzoek van Kraaijenbrink maakt helder dat de bij appellante gevonden stoornissen in een logische en consistente samenhang staan met haar beperkingen en participatieproblemen. Appellante heeft daaraan toegevoegd dat Kemperman een hernieuwd NPO had willen uitvoeren, kennelijk omdat hij bij onderzoek geen cognitieve beperkingen kon detecteren, en zodoende niet tot de conclusie had kunnen komen dat er geen neurologische beperkingen vastgesteld kunnen worden omdat het onderzoek onvolledig was. De rechtbank had aanleiding moeten zien om Niewold en Kraaijenbrink in hun bevindingen te volgen. Appellante heeft mede verwezen naar een nadere reactie van Niewold van 13 maart 2014 op het rapport van Kemperman.
3.2.
Het Uwv heeft onder verwijzing naar een rapport van 22 mei 2015 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.1.
Gelet op het verschil in visie tussen Kemperman en de verzekeringsartsen van het Uwv enerzijds en Niewold en Kraaijenbrink anderzijds over de belastbaarheid van appellante, en de omstandigheid dat appellante consequent blijft herhalen dat bij haar sprake is van vermoeidheidsproblematiek en cognitieproblematiek, heeft de Raad een deskundige benoemd. Daarbij is de deskundige verzocht om kennis te nemen van de gedingstukken, in het bijzonder de stukken van medische aard, en om aan de hand van haar bevindingen de vragen te beantwoorden. De deskundige heeft de Raad op 30 mei 2018 verzocht om instemming om appellante nogmaals de mogelijkheid aan te bieden om deel te nemen aan een NPO. De Raad heeft hiermee ingestemd. Op 19 september 2018 heeft de deskundige haar rapport uitgebracht. Bij dat rapport is een verslag gevoegd van een op 17 juli 2018 verricht NPO door neuropsycholoog C.H.M. Joosten. De deskundige heeft uiteengezet dat tussen de verschillende deskundigen verschil van inzicht bestaat over de mate van cognitieve/neuropsychologische functiestoornissen. De deskundige heeft beschreven dat restschade na hersenletsel in de loop van de tijd niet verergert. Een vermindering in functioneren in de loop van de tijd, zonder aanwijsbare complicatie, moet worden toegeschreven aan andere factoren dan het letsel zelf. Het NPO uit 2005 toonde slechts lichte restverschijnselen in geheugen en verwerkingscapaciteit bij iemand die duidelijk nog in opgaande lijn is. Drie maanden na het ongeval was er geen sprake van evidente cognitieve functiestoornissen. Verwacht mag worden dat de gevolgen van hersenletsel bij het NPO uit 2018 en 2012 gelijk zijn. Een verschil aan uitkomsten moet worden toegeschreven aan bijkomende factoren zoals psychosociale omstandigheden en/of psychopathologie. De in 2012 bij het NPO gevonden tekorten, zoals een slechte prestatie bij inprenting van contextueel aangeboden informatie en een ‘time-on-task effect’, werden bij het onderzoek in 2018 niet waargenomen. Daarom kan niet gesteld worden dat er sprake is van cognitieve functiestoornissen in engere zin als gevolg van het ongeval in 2005. De deskundige heeft zich kunnen vinden in de voor appellante vastgestelde beperkingen in de FML van 8 februari 2012. Zij acht appellante in staat acht uur per dag en veertig uur per week te werken.
4.2.
Naar aanleiding van het rapport van de deskundige heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 10 oktober 2018 te kennen gegeven zich te kunnen vinden in de conclusies van de deskundige.
4.3.
Appellante heeft in reactie op het rapport van de deskundige naar voren gebracht dat de ingeschakelde verzekeringsarts appellante, in strijd met een uitspraak van de Raad van 1 augustus 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AI1358, en met de uitgangspunten neergelegd in het Schattingsbesluit, niet heeft gezien of gesproken. Appellante heeft aangevoerd dat waarneming door de deskundige van eminent belang is. Appellante heeft mede verwezen naar een nader rapport van Kraaijenbrink van 22 november 2018 en van Niewold van 12 februari 2019.
4.4.
De deskundige heeft hierin geen argumenten gezien om haar oordeel te wijzigen. De deskundige heeft in haar aanvullend rapport van 9 mei 2019 uiteengezet dat zij appellante niet volgt in haar standpunt dat er altijd een eigen onderzoek zou moeten worden verricht door een deskundige. Daarbij heeft zij opgemerkt dat het gaat om een datum ver in het verleden en dat de situatie op de datum van haar onderzoek doorgaans niet representatief is voor de datum in geding. De deskundige heeft toegelicht dat de Raad in haar deskundigenopdracht niet heeft gevraagd om een eigen onderzoek en dat zij daar zelf ook geen noodzaak toe heeft gezien omdat het dossier onderzoeksverslagen van diverse deskundigen bevat, ook rondom de datum in geding. De deskundige heeft verder toegelicht dat een NPO bij cognitieve klachten een nadere objectivering kan geven van de aard en de ernst van de ervaren klachten. Bij het NPO is ook gekeken naar het ‘time on task effect’. De deskundige heeft verder benadrukt dat er bij haar geen twijfel bestaat over het bestaan van restgevolgen van het ongeval bij appellante. Bij appellante zijn lichte tekorten vastgesteld, die geen aanleiding geven tot scores onder de gestelde norm voor geheugen, vasthouden en verdelen van de aandacht conform de FML.
4.5.
Appellante heeft in reactie op het aanvullend rapport aangevoerd dat de deskundige op grond van artikel 8:48 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verplicht was appellante zelf te onderzoeken. Appellante heeft zich niet kunnen vinden in de handelswijze van de deskundige en heeft bij het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Eindhoven (Tuchtcollege) een klacht ingediend tegen de deskundige.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige volgt als de door de deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het rapport van de deskundige, en de aanvulling daarop in reactie op de zienswijzen van partijen, geven blijk van een zorgvuldig onderzoek en zijn inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft dossieronderzoek verricht waarbij alle medisch beschikbare informatie is betrokken. Ook heeft de deskundige een nieuw NPO geïnitieerd omdat appellante het onderzoek van Kemperman onvolledig heeft geacht wegens het ontbreken van een NPO. Wat appellante in reactie op de rapporten van de deskundige naar voren heeft gebracht, leidt niet tot twijfel aan de in deze rapporten getrokken conclusies. De deskundige heeft helder gemotiveerd waarom kon worden volstaan met dossieronderzoek, aangevuld met een NPO-onderzoek en waarom op basis van een weging van alle stukken de voor appellante vastgestelde beperkingen in de FML van 8 februari 2012 adequaat zijn. Niet in geschil is dat bij appellante sprake is van restschade na hersenletsel, tussen de verschillende artsen en neuropsychologen bestaat alleen verschil van inzicht over de mate van cognitieve/neuropsychologische functiestoornissen. De deskundige heeft inzichtelijk beschreven hoe zij tot de conclusie is gekomen dat de lichte tekorten bij appellante nog geen aanleiding geven tot scores onder de gestelde norm voor geheugen, vasthouden en verdelen van de aandacht conform de FML.
5.2.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat de wijze waarop het onderzoek door de deskundige is verricht zich niet verdraagt met artikel 8:48 van de Awb. Op grond van artikel 8:47, eerste lid, van de Awb kan de bestuursrechter een deskundige benoemen voor het instellen van een onderzoek. In artikel 8:48, eerste lid, van de Awb is neergelegd dat de arts die voor het instellen van een onderzoek als bedoeld in artikel 8:47, eerste lid, een persoon moet onderzoeken, de voor het onderzoek van belang zijnde inlichtingen over deze persoon kan inwinnen bij de behandelend arts of de behandelend artsen, de verzekeringsarts en de adviserend arts van het bestuursorgaan. Anders dan appellante stelt, kan uit de artikelen 8:47 en 8:48 van de Awb niet de verplichting worden afgeleid dat het onderzoek van een deskundige moet hebben bestaan uit een onderzoek waarbij de betrokkene door de deskundige zelf is gezien en/of gehoord. De deskundige heeft inzichtelijk gemotiveerd dat nu het een retrospectieve beoordeling betrof met een datum in geding in 2012 en er verslagleggingen zijn van meerdere deskundigenonderzoeken rondom de datum in geding, een eigen onderzoek in dit geval geen toegevoegde waarde heeft. De deskundige heeft voor een zorgvuldig onderzoek wel aanleiding gezien een nieuw NPO te laten verrichten. Uit de uitspraak van 1 maart 2021 van het Tuchtcollege lijkt te kunnen worden opgemaakt dat de tuchtrechter hier niet anders over denkt.
5.3.
De overwegingen 5.1 en 5.2 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
7. Bij deze uitkomst is er evenmin reden voor het toekennen van een schadevergoeding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2021.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) A.L.K. Dagmar