ECLI:NL:CRVB:2021:2034

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 augustus 2021
Publicatiedatum
16 augustus 2021
Zaaknummer
18/6193 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een WIA-uitkering en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Limburg. Appellante, die als groepsleidster werkte, had zich op 20 november 2013 ziek gemeld na een verkeersongeval en had later ook psychische klachten gemeld. Na een WIA-aanvraag in 2015, weigerde het Uwv op 12 oktober 2016 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen van het Uwv de relevante informatie hadden meegenomen. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij haar eerdere standpunten herhaalde en stelde dat haar klachten onvoldoende waren meegenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om het medisch oordeel van de verzekeringsartsen te betwijfelen en dat de FML adequaat was vastgesteld. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellante. De Raad weigerde ook het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen, omdat er geen noodzakelijke twijfel aan de medische beoordeling was.

Uitspraak

18.6193 WIA

Datum uitspraak: 12 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
23 oktober 2018, 17/1691 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.A.N.H. Theeuwen-Verkoeijen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken overgelegd. Hierop heeft het Uwv gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Theeuwen-Verkoeijen. Het Uwv heeft zich door middel van beeldbellen laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als groepsleidster voor 36 uur per toen zij zich op
20 november 2013 ziek meldde met fysieke klachten als gevolg van een verkeersongeval. Nadien heeft appellante ook psychische klachten gemeld. Op 28 augustus 2015 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij einde wachttijd is aan de ex-werkgever van appellante een loonsanctie opgelegd in verband met onvoldoende re-integratie-inspanningen. De opgelegde loonsanctie is in augustus 2016 bekort.
1.2.
In het kader van de WIA-aanvraag heeft appellante op 30 augustus 2016 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft de belastbaarheid van appellante vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 september 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatstelijk verrichte arbeid, heeft vervolgens een vijftal functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 33,81%. Bij besluit van
12 oktober 2016 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 14 september 2016 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van
8 mei 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 april 2017 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 4 mei 2017 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat de verzekeringsartsen van het Uwv de informatie van de behandelend sector bij hun beoordeling hebben meegenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is naar het oordeel van de rechtbank op inzichtelijke wijze op de bezwaren van appellante tegen het primaire oordeel ingegaan. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen reden om aan te nemen dat de mogelijkheden en beperkingen van appellante op een onjuiste wijze in de FML zijn neergelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kennisgenomen van de door appellante in beroep overgelegde medische gegevens en heeft hierin volgens de rechtbank geen aanleiding hoeven zien om terug te komen op het eerder ingenomen standpunt. Ook uit de in het verslag van de neuroloog van 28 september 2018 neergelegde beschrijving van de medische gegevens volgt niet dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met de klachten van appellante. Met name is niet gebleken dat de FML aangepast zou moeten worden op de onderdelen vasthouden van de aandacht, herinneren en frequent reiken en buigen of hoofdbewegingen maken. Ook kan uit het verslag naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat er op energetische gronden een urenbeperking in acht zou moeten worden genomen, waarbij wordt opgemerkt dat appellante niet voldoet aan de in standaard “Duurbelastbaarheid in arbeid” gestelde criteria. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het bestreden besluit op een juiste medische grondslag berust en dat appellante medisch gezien in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar eerder in de procedures naar voren gebrachte standpunten gehandhaafd. Appellant benadrukt dat bij haar de diagnose temporomandibulaire dysfunctie (TMD) is vastgesteld. TMD is een verzamelnaam voor een groep van stoornissen aan het bewegingsapparaat van het kauworgaan. Ten gevolge van de pijn slaapt zij slecht, heeft zij last met eten en praat zij slecht. Naast de lichamelijke klachten is ook sprake van PTSS. Appellante ondervindt ten gevolge van voornoemde klachten forse belemmeringen in het dagelijks leven. Door het slechte slapen is zij overdag vaak vermoeid. Appellante stelt zich op het standpunt dat zij niet over benutbare mogelijkheden beschikt om enige arbeid te verrichten. Subsidiair stelt appellante dat het Uwv haar klachten niet, dan wel onvoldoende, in de FML heeft weergegeven. Nu de FML niet juist is vastgesteld, kunnen de geduide functies niet geschikt worden geacht. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante nadere medische stukken overgelegd Tot slot heeft appellante de Raad verzocht om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft, onder overlegging van rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 mei 2020 en 16 september 2020, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 14 september 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is grotendeels een herhaling van de gronden die zij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts heeft appellante onderzocht en kennis genomen van het dossier, waaronder informatie van de revalidatiearts van 26 mei 2015, de orthopedisch chirurg van 18 augustus 2015, de GGZ (Buro van Roosmalen) van 25 augustus 2015, Helios Klinikum Krefeld van 4 februari 2016,
8 maart 2016 en 27 juni 2016 en van de huisarts van 9 september 2016. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier eveneens bestudeerd en de door appellante in bezwaar overgelegde medische stukken, waaronder een revalidatieplan van 11 november 2014, informatie van de fysiotherapeut van 1 september 2016, een e-mail bericht van appellante van 2 november 2016 en nadere informatie van Helios Klinikum Krefeld van
3 april 2017, bij de beoordeling van de belastbaarheid van appellante betrokken.
4.4.
De rechtbank wordt eveneens gevolgd in haar oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn om het medisch oordeel van de verzekeringsartsen van het Uwv voor onjuist te houden. Op basis van alle dossiergegevens en de eigen bevindingen is de verzekeringsarts tot de conclusie gekomen dat bij appellante sprake is van klachten na whiplashtrauma, somatoforme pijnstoornis, overige aanpassingsstoornissen, hyperlasie tongbasis, globus gevoel en PTSS. In de FML van 29 september 2016 zijn vervolgens beperkingen aangenomen in de rubrieken persoonlijk- en sociaal functioneren, dynamische handelingen, statische houdingen en werktijden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens op inzichtelijke wijze geconcludeerd dat in de FML met alle klachten en geobjectiveerde beperkingen van appellante voldoende rekening is gehouden en toegelicht waarom appellante niet voldoet aan de in standaard “Duurbelastbaarheid in arbeid” gestelde criteria om volledige arbeidsongeschiktheid aan te nemen.
4.5.
De door appellante in beroep overgelegde informatie van de kaakchirurg van 28 januari 2018, de tandarts-gnathioloog van 2 maart 2018 en van de neuroloog van 28 september 2018 vormen geen aanleiding om de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken. Uit deze informatie, die overigens niet ziet op de gezondheidstoestand van appellante op de datum in geding, blijkt dat uit eerdere onderzoeken door Helios de spasme in de keel met een camera is vastgelegd en de oorzaak daarvan niet is gevonden, dat bij onderzoek van de kaakgewrichten geen afwijkingen zijn gevonden, dat voor de klachten nu voorlopig de diagnose TMD is gesteld en dat appellante is doorverwezen naar het slikteam voor verder onderzoek. Geoordeeld wordt dat voornoemde informatie, behoudens een andere (voorlopige) diagnose, geen nieuwe medische feiten bevat.
4.6.
Over de in hoger beroep door appellante ingediende medische informatie van medisch adviseur Stad van 19 maart 2018 en de KNO-arts van 21 februari 2020, wordt, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 mei 2020 en 16 september 2020, eveneens geoordeeld dat aan deze informatie niet die waarde kan worden toegekend die appellante daaraan toegekend wenst te zien. De informatie ziet wederom op de gezondheidssituatie van appellante ruim na de datum hier in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd toegelicht dat en waarom deze informatie geen aanleiding geeft om de FML aan te passen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep waren de genoemde klachten van appellante al bekend, is appellante niet geschikt geacht voor zwaar lichamelijk werk, zijn in de FML behoorlijke zware beperkingen aangenomen en zijn de geselecteerde functies lichamelijk weinig belastend. Uit de stukken die appellante vlak voor de zitting heeft overgelegd, waaronder de nadere informatie van medisch adviseur Stad van 3 december 2020 en 27 maart 2021, de informatie van de specialist mondziekten van 14 januari 2021, de anesthesioloog van 1 juni 2021 en van de neuropsycholoog van 21 juni 2021, blijkt evenmin dat de artsen van het Uwv bij de beoordeling van de belastbaarheid van appellante per datum in geding (14 september 2016) van onjuiste of onvolledige medische gegevens zijn uitgegaan. Ook aan deze informatie kan niet de waarde worden toegekend die appellante daaraan gehecht zou willen zien.
4.7.
Wat appellante ter zitting nog naar voren heeft gebracht geeft geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen over de vastgestelde belastbaarheid door het Uwv. Wat betreft het standpunt van appellante dat zij geen benutbare mogelijkheden heeft en niet in staat is om enige arbeid te verrichten, wordt onderschreven wat de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarover in het rapport van 19 april 2017 heeft overwogen. Appellante voldoet niet aan de in standaard “Duurbelastbaarheid in arbeid” gestelde criteria. Over het medicatiegebruik van appellante wordt overwogen dat niet met stukken is onderbouwd dat er relevante bijwerkingen aan de orde zijn, zoals de door appellante gestelde duizelingen. Over het standpunt van appellante dat het Uwv van een onjuiste diagnose is uitgegaan, omdat de KNO-arts in februari 2020 heeft gesteld dat sprake is van een opwaartse beweging van het strottenhoofd en geen slikbeweging, wordt overwogen dat volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 19 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:729) een diagnose niet bepalend is voor het vaststellen van de arbeidsbeperkingen, maar dat het juist gaat om de medisch objectiveerbare beperkingen die bij appellante zijn vast te stellen. Uit de informatie van de behandelend sector blijkt dat een deel van de klachten van appellante zijn verklaard en geobjectiveerd, maar dat voor de overige door appellante ervaren klachten geen oorzaak dan wel afwijking is gevonden, en ook niet door de verzekeringsartsen konden worden geobjectiveerd.
4.8.
Wegens het ontbreken van de noodzakelijke twijfel aan de medische beoordeling wordt geen aanleiding gezien voor het benoemen van een deskundige.
4.9.
Uitgaande van de juistheid van de FML wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.10.
Appellante wordt niet gevolgd in haar betoog dat de functie van samensteller kunststof en rubberproducten (SBC-code 271130) ongeschikt is omdat uit het resultaat functiebeoordeling blijkt dat bij beoordelingspunt 2.9 (samenwerken) sprake is van gezamenlijk overleg tussen collega’s, wat volgens appellante impliceert dat er sprake is van voortdurend praten. In de FML is bij beoordelingspunt 2.3 (spreken) door de verzekeringsarts een toelichting gegeven dat bij langdurig spreken spraakproblemen kunnen optreden bij appellante. In de functie van samensteller kunststof en rubberproducten is geen sprake van een kenmerkende belasting op voornoemd beoordelingspunt. De stelling van appellante dat er sprake is voortdurend praten wordt daarom niet onderschreven.
5. Uit 4.1 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2021.
(getekend) S. Wijna
(getekend) A.L.K. Dagmar