ECLI:NL:CRVB:2021:2047

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 augustus 2021
Publicatiedatum
17 augustus 2021
Zaaknummer
19/4221 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant. Appellant, die eerder werkzaam was als operator in een banketbakkerij, had zich ziek gemeld met diverse klachten na een val en een fietsongeval. Het Uwv had zijn ZW-uitkering beëindigd op basis van de conclusie dat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was. De rechtbank had het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. In hoger beroep handhaafde appellant zijn standpunt, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had voldoende gegevens om tot een afgewogen oordeel te komen over de medische gesteldheid van appellant. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, omdat appellant geen nieuwe medische informatie had overgelegd die tot een ander oordeel zou leiden. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.

Uitspraak

19.4221 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
26 september 2019, 18/3100 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 13 augustus 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.M. Meis, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 24 december 2020 heeft mr. Meis zich als gemachtigde aan de procedure onttrokken.
Appellant heeft een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2021. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen, die door middel van videobellen heeft deelgenomen aan de zitting.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als operator in een banketbakkerij voor gemiddeld 38 uur per week. Nadat dit dienstverband was geëindigd is appellant in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Op 4 april 2017 heeft appellant zich, vanuit de situatie dat hij een WW-uitkering ontving, ziek gemeld met klachten aan zijn schouders, linkerknie, linkerschouder, linkerhand en linkerbeen, naar aanleiding van een val van een trap. Appellant is een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Op 21 september 2017 heeft appellant een fietsongeval gehad waarbij hij op zijn hoofd en rechterschouder is gevallen. Daarbij heeft hij schouder-, hoofdpijn- en nekklachten opgelopen. Daarnaast is bij appellant sprake van psychische klachten, concentratieklachten, evenwichtsklachten en last van misselijkheid, oorsuizen, urineverlies, pijn in de onderrug en tintelingen van de handen en voeten.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 februari 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens zijn functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen is berekend dat appellant nog 73,73% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 17 mei 2018 de
ZW-uitkering van appellant met ingang van 18 juni 2018 beëindigd omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 13 juli 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit is een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 10 juli 2018 ten grondslag gelegd. Daarbij is vastgesteld dat appellant nog 74,05% van zijn maatmaninkomen kan verdienen.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2, 7:11 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het Uwv voorafgaande aan het bestreden besluit niet het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gevraagd, terwijl de bezwaren van appellant medisch van aard waren en aan het bestreden besluit een medisch oordeel ten grondslag ligt. Naar het oordeel van de rechtbank is het Uwv hiermee voorbijgegaan aan het heroverwegingskarakter van de bezwaarprocedure. De rechtbank heeft vervolgens beoordeeld of aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten. Die vraag heeft de rechtbank bevestigend beantwoord. Daartoe is het volgende overwogen.
2.2.1.
In beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep alsnog uitgebreid onderzoek verricht. Hij heeft dossierstudie verricht, appellant gezien op het spreekuur, hem medisch onderzocht en de voorhanden zijnde informatie van de behandelaars bij zijn beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft alsnog aanleiding gezien een beperking in de FML aan te nemen ten aanzien van de aanwezigheid van een toilet. Volgens de rechtbank beschikte de verzekeringsarts bezwaar en beroep over voldoende gegevens om tot een afgewogen oordeel over de medische gesteldheid van appellant te komen. De rechtbank is daarom van oordeel dat het onderzoek alsnog zorgvuldig is uitgevoerd.
2.2.2.
De rechtbank heeft evenmin aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel in beroep. De belastbaarheid van appellant op de datum in geding (18 juni 2018) is in de medische rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zeer uitgebreid, inzichtelijk en op overtuigende wijze gemotiveerd. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep alle op dat moment beschikbare (medische) informatie heeft betrokken bij zijn beoordeling.
2.2.3.
Meer specifiek heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht het standpunt heeft ingenomen dat geen sprake is van geen benutbare mogelijkheden (GBM) en dat er terecht een FML is opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de psychische klachten van appellant erkend en daarvoor in de FML meerdere beperkingen aangenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. Met betrekking tot de lichamelijke klachten heeft de rechtbank vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep forse beperkingen heeft aangenomen in de FML en dat uit de beschikbare medische informatie niet blijkt dat de lichamelijke beperkingen zijn onderschat. In de FML is alsnog een beperking opgenomen in verband met het urineverlies. Uit de medische informatie blijkt niet dat appellant op dit punt meer beperkt is. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd waarom een urenbeperking niet aan de orde is. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te voldoen aan het verzoek van appellant een deskundige te benoemen.
2.2.4.
Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapporten genoegzaam heeft gemotiveerd dat de geduide functies, ondanks de aanvullende beperking in verband met toiletbezoek, geschikt zijn. Volgens de rechtbank is voldoende toegelicht dat de geconstateerde signaleringen geen overschrijdingen van de belastbaarheid inhouden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Volgens appellant is zijn belastbaarheid nihil en is hij niet in staat de geduide functies te vervullen. Hij heeft daarbij verwezen naar de zich onder de gedingstukken bevinden medische informatie van zijn behandelaars. Appellant heeft de Raad verzocht om een onafhankelijke deskundige te benoemen om zijn belastbaarheid te beoordelen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen, voor zover aangevochten in hoger beroep.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever na 52 weken arbeidsongeschiktheid tot werken recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdient. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerd arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL: CRVB:2015:4920).
4.2.
In hoger beroep gaat het uitsluitend om de vraag of de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit terecht geheel in stand heeft gelaten. Die vraag wordt bevestigend beantwoord.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die hij in beroep al naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. Het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Appellant heeft in hoger beroep geen (nieuwe) medische informatie overgelegd, die tot een ander oordeel leidt.
4.4.
Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd wordt overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkens zijn rapport van 19 december 2018 appellant uitgebreid medisch heeft onderzocht en, naast dossierstudie en medisch onderzoek van appellant op het spreekuur, ook de door appellant in beroep overgelegde medische informatie van zijn behandelaars kenbaar bij zijn beoordeling heeft betrokken. Uit het rapport van 19 december 2018 en de aanvullende rapportages van 8 februari 2019, 4 april 2019 en 24 mei 2019 komt duidelijk naar voren dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bekend was met de nekhernia en whiplashklachten van appellant en daarmee ook rekening heeft gehouden bij het vaststellen van de medische beperkingen in de aangepaste FML van
8 februari 2019. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er terecht op gewezen dat het bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de ZW niet zo zeer gaat om de precieze diagnose maar om de vaststelling van de uit ziekte of gebrek voortvloeiende beperkingen tot het verrichten van arbeid. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de in de FML van
8 februari 2019 neergelegde medische beperkingen. Er bestaat dan ook geen reden om te voldoen aan het verzoek van appellant tot het benoemen van een onafhankelijke deskundige.
4.5.
Uit hetgeen in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2021.
(getekend) S. Wijna
(getekend) A.L.K. Dagmar