ECLI:NL:CRVB:2021:2083

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 augustus 2021
Publicatiedatum
19 augustus 2021
Zaaknummer
18/5798 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake beëindiging WIA-uitkering en medische beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die als administratief medewerkster werkte, had zich op 9 oktober 2009 ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had haar WIA-uitkering beëindigd per 9 januari 2017, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

De Raad heeft vastgesteld dat het deskundigenrapport, dat op 20 november 2020 door psychiater J.K. van der Veer was uitgebracht, blijk gaf van een zorgvuldig onderzoek. De deskundige concludeerde dat appellante op de datum in geding niet over benutbare mogelijkheden beschikte en dat haar psychische klachten ernstig waren. De Raad oordeelde dat het Uwv de ernst van de medische problematiek van appellante had onderschat en dat de medische grondslag van het bestreden besluit ontoereikend was.

De Centrale Raad van Beroep heeft het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante, met inachtneming van de uitspraak. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.992,- bedragen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling in het kader van arbeidsongeschiktheid en de rol van deskundigen in dit proces.

Uitspraak

18.5798 WIA

Datum uitspraak: 19 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
23 oktober 2018, 18/906 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D.R. Kamps, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Op 24 december 2019 heeft mr. F.M. Meis, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2020. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Meis. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.
De Raad heeft het onderzoek heropend en J.K. van der Veer, psychiater, benoemd als deskundige. De deskundige heeft op 20 november 2020 rapport uitgebracht.
Partijen hebben gereageerd op het rapport van de deskundige.
De deskundige heeft op 29 april 2021 aanvullend gerapporteerd.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als administratief medewerkster voor 40 uur per week. Op 9 oktober 2009 heeft zij zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 28 januari 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80% of meer. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 28 februari 2013 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid onveranderd is vastgesteld op 80% of meer.
1.2.
In verband met een herbeoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 maart 2016. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 27 mei 2016 de WIA-uitkering van appellante met ingang van 28 juli 2016 (datum in geding) beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 27 mei 2016. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding daarvan geconcludeerd dat er geen reden is om de FML te wijzigen. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft één van de geselecteerde functies verworpen en daarvoor in de plaats een andere functie geselecteerd. De mate van arbeidsongeschiktheid is opnieuw vastgesteld op minder dan 35%. Bij beslissing op bezwaar van 28 november 2016 heeft het Uwv het bezwaar van appellante gegrond verklaard, in die zin dat de einddatum van de WIA-uitkering is gewijzigd naar 9 januari 2017 in verband met het in acht nemen van een uitlooptermijn nadat appellante op de hoogte is gesteld van de nieuw geselecteerde functie.
1.4.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van 28 november 2016. Bij uitspraak van 26 oktober 2017 heeft de rechtbank Rotterdam dit beroep gegrond verklaard. Naar het oordeel van rechtbank is de beslissing op bezwaar in strijd met artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb genomen, omdat deze onzorgvuldig was voorbereid en onvoldoende was gemotiveerd. De rechtbank heeft de beslissing op bezwaar van 28 november 2016 vernietigd en het Uwv opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak.
1.5.
Bij gewijzigde beslissing op bezwaar van 18 januari 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 mei 2016 opnieuw gegrond verklaard, in die zin dat haar WIA-uitkering wordt beëindigd per 9 januari 2017. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 december 2017 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank – samengevat weergegeven – overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 12 december 2017 gemotiveerd uiteen heeft gezet dat in de FML van 30 maart 2016 rekening is gehouden met de psychische en lichamelijke klachten en dat de door appellante ingediende medische stukken geen ander licht werpen op haar medische situatie op de datum in geding. Uitgaande van de juistheid van de FML van 30 maart 2016, heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de belasting in de geselecteerde functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv de ernst van haar medische problematiek heeft onderschat. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij verwezen naar het eerder ingediende rapport van ExpatPsy van 12 november 2017. Daarnaast heeft zij een rapport overgelegd van de Landelijke Expertisebalie van 23 mei 2019. In dit rapport heeft een verzekeringsarts geconcludeerd dat appellante op de datum in geding niet over benutbare mogelijkheden beschikte. Daaraan heeft zij primair ten grondslag gelegd dat appellante als gevolg van een ernstige psychische stoornis niet tot dermate minimaal functioneerde in haar zelfverzorging, het directe samenlevingsverband en de sociale contacten dat zij psychisch niet zelfredzaam was. Subsidiair heeft de verzekeringsarts gesteld dat appellante sterk wisselend belastbaar was. Verder heeft een arbeidsdeskundige van de Landelijke Expertisebalie uiteengezet dat de binnen SBC-code 111180 geselecteerde functie niet past binnen de bij appellante vastgestelde beperkingen, omdat in deze functie sprake is van een hoog handelingstempo. Omdat appellante van mening is dat op basis van het rapport van de Landelijke Expertisebalie moet worden getwijfeld aan de juistheid van de beoordeling door het Uwv, heeft zij de Raad verzocht om een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. In reactie op het rapport van de Landelijke Expertisebalie is op 6 juni 2019 gerapporteerd door een verzekeringsarts bezwaar en beroep en op 26 augustus 2019 door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Zij hebben geen aanleiding gezien om hun conclusies te wijzigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht haar WIAuitkering heeft beëindigd per 9 januari 2017.
4.3.
Omdat twijfel bestond over de juistheid van de inschatting van de mentale belastbaarheid van appellante door het Uwv, is een psychiater als deskundige benoemd. De deskundige heeft op 20 november 2020 gerapporteerd. Hij heeft geconcludeerd dat bij appellante sprake is van een somatisch-symptoomstoornis met voornamelijk pijn, persisterend en matig tot ernstig, een conversiestoornis met spraaksymptomen en aanvallen van convulsies, persisterend en een depressieve stoornis, recidiverend, licht tot matig. Het is volgens de deskundige aannemelijk dat deze psychiatrische aandoeningen en de daarmee samenhangende beperkingen ook op de datum in geding aanwezig waren. De deskundige acht appellante, in aanvulling op de reeds door het Uwv vastgestelde beperkingen, beperkt op beoordelingspunten 1.2 (verdelen van de aandacht), 1.5 (doelmatig handelen), 1.7 (handelingstempo) en 2.7 (eigen gevoelens uiten).
4.4.
In reactie op het rapport van de deskundige heeft appellante een overzicht van haar huidige medicatie gegeven.
4.5.
Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in rapporten van 16 december 2020 en 24 februari 2021 gereageerd op het rapport van de deskundige. Hij heeft erop gewezen dat de deskundige zijn conclusies over de belastbaarheid van appellante op de datum in geding heeft gebaseerd op zijn bevindingen bij onderzoek in oktober 2020, terwijl appellant zowel bij het onderzoek door de deskundige als bij de Landelijke Expertisebalie heeft verklaard dat haar psychische klachten zijn verergerd. Ook het door appellante gegeven overzicht van de actuele medicatie duidt op een verslechtering van de situatie na de datum in geding. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uiteengezet dat verzekeringsartsen van het Uwv bij het vaststellen van de beperkingen zijn geboden aan het Claimbeoordeling en Borging Systeem (CBBS). Beperkingen op de door de deskundige genoemde beoordelingspunten komen volgens de definities van het CBBS over het algemeen alleen voor bij personen met een ernstige stoornis. Bovendien volgen de beperkingen volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet uit de onderzoeksbevindingen van de deskundige. De aandacht van appellante bleek bij het onderzoek door de deskundige immers goed te trekken en – behoudens een kort moment van stilte – ook te behouden.
4.6.
De deskundige heeft op 29 april 2021 aanvullend gerapporteerd. Hij heeft toegelicht dat bij appellante sprake is van een complex psychiatrisch beeld dat in reactie op de omstandigheden verschillende verschijningsvormen aan kan nemen. Dat kan leiden tot een diagnostische complexiteit en heeft mogelijk geleid tot onderdiagnostiek door de eerdere verzekeringsarts bezwaar en beroep. De deskundige blijft van mening dat appellante aanvullend beperkt moet worden geacht op de eerder genoemde beoordelingspunten. Vanuit psychiatrisch oogpunt is sprake van een matig tot ernstige persisterende stoornis die zeker al sinds 2016 aanwezig is. Tijdens het onderzoek is een duidelijke beperking in het verdelen van de aandacht geobjectiveerd en is vastgesteld dat appellante beperkt is in intentioneel handelen wat betreft basale activiteiten in het dagelijks leven. Gelet op wat appellante hierover heeft verklaard en de aanwezige informatie uit de behandelend sector is er volgens de deskundige voldoende reden om aan te nemen dat de beperkingen ook op de datum in geding aanwezig waren.
4.7.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft appellante gezien en een psychiatrisch onderzoek uitgevoerd. Hij heeft alle in het dossier aanwezige medische stukken in zijn beoordeling betrokken. Zijn diagnostische overwegingen en conclusies over de voor appellante geldende beperkingen zijn uitgebreid toegelicht, waarbij de deskundige expliciet in is gegaan op door appellante ingediende informatie van HSK Groep en de rapporten van ExpatPsy en de Landelijke Expertisebalie. De reacties van de verzekeringsarts bezwaar en beroep geven geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. In het nadere rapport van 29 april 2021 heeft de deskundige overtuigend gemotiveerd dat de door hem genoemde aanvullende beperkingen zijn geobjectiveerd tijdens zijn onderzoek en dat er voldoende reden is om aan te nemen dat deze ook op de datum in geding aan de orde waren.
4.8.
Wat betreft de fysieke belastbaarheid bestaat er geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde beperkingen.
4.9.
Uit wat in 4.3 tot en met 4.8 is overwogen, vloeit voort dat het bestreden besluit berust op een ontoereikende medische grondslag. Het bestreden besluit kan wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet in stand blijven. In het voorliggende geval leent de aard van het vastgestelde gebrek zich niet voor een andere wijze van herstel dan door een nader besluit van het Uwv. Het Uwv zal de FML van 30 maart 2016 in overeenstemming moeten brengen met de inhoud van het rapport van de deskundige en moeten beoordelen welke gevolgen dat heeft voor de aanspraken van appellante op grond van de Wet WIA.
4.10.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en het Uwv opdragen opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het Uwv nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.496,- in beroep en € 1.496,- in hoger beroep, in totaal € 2.992,- voor verleende rechtsbijstand. Ook moet het Uwv het in beroep en hoger beroep door appellante betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 18 januari 2018;
  • draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.992,-
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2021.