ECLI:NL:CRVB:2021:2085

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 augustus 2021
Publicatiedatum
19 augustus 2021
Zaaknummer
19/4462 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA na bedrijfsongeval

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. Appellant, die als operator werkzaam was, had zich na een bedrijfsongeval ziek gemeld met zowel fysieke als psychische klachten. Het Uwv had appellant een WIA-uitkering geweigerd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, en deze uitspraak werd door de Centrale Raad van Beroep bevestigd.

De Raad oordeelde dat het Uwv zorgvuldig onderzoek had gedaan en dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de Functionele Mogelijkheden-lijst (FML) van 24 september 2018. De door appellant ingediende medische stukken, waaronder een brief van psychiater Horstmanshoff, werden niet als voldoende overtuigend beschouwd om de eerdere conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te weerleggen. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellant.

Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat zijn klachten niet juist waren vertaald in de FML en dat er een deskundige benoemd had moeten worden. De Raad oordeelde echter dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met de psychische klachten van appellant en dat er geen aanleiding was voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

19 4462 WIA

Datum uitspraak: 19 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 18 september 2019, 18/2755 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E. Akdeniz, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 22 juli 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Akdeniz. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.P.W.M. Wiertz.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als operator bij [BV] voor 38,03 uur per week. Op 23 maart 2016 heeft appellant zich na een bedrijfsongeval ziek gemeld met fysieke en later ook psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkheden-lijst (FML) van 26 januari 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Zij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 8 februari 2018 (besluit 1) heeft het Uwv appellant met ingang van 21 maart 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 61,10%. Na ontvangst van medische informatie afkomstig van de huisarts van appellant heeft een verzekeringsarts de beperkingen van appellant opnieuw vastgesteld en neergelegd in een FML van 28 februari 2018. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant nog steeds niet geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Zij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 8 maart 2018 (besluit 2) heeft het Uwv het besluit van 8 februari 2018 ingetrokken en geweigerd aan appellant met ingang van 21 maart 2018 een WIAuitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 2 oktober 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen besluit 1 niet-ontvankelijk en het bezwaar van appellant tegen besluit 2 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een rapport en een FML van 24 september 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 26 september 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen de weigering om hem een WIA-uitkering toe te kennen ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Anders dan appellant heeft gesteld is volgens de rechtbank de FML in overeenstemming met het advies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en is, gelet op dat advies, terecht geen urenbeperking in de FML opgenomen. In de door appellant in beroep ingebrachte medische stukken heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om aan te nemen dat het Uwv de met de klachten van appellant verband houdende (objectiveerbare) beperkingen heeft onderschat. Het verzoek om benoeming van een deskundige heeft de rechtbank dan ook afgewezen. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn klachten en beperkingen niet juist zijn vertaald in de FML. Er had een urenbeperkingen moeten worden aangenomen en de rechtbank had een deskundige moeten benoemen, omdat de in beroep ingediende medische informatie twijfel zaait. Appellant is niet in staat de geselecteerde functies te vervullen. Ter onderbouwing heeft appellant een psychiatrisch expertiserapport van 13 juli 2020 van psychiater dr. C.C. Kan, opgesteld in het kader van de letselschadeprocedure van appellant, ingediend.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 februari 2021 ingediend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het in hoger beroep ingebrachte psychiatrisch expertiserapport geen aanleiding gezien voor wijziging van het eerder ingenomen standpunt.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 31 maart 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv zorgvuldig onderzoek heeft gedaan en dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de FML van 24 september 2018. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat de door appellant in beroep bij de rechtbank overgelegde medische stukken, waaronder een brief van psychiater Horstmanshoff van 20 augustus 2018, zijn voorgelegd aan de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze zag geen aanleiding voor wijziging van het eerder ingenomen standpunt. Geen aanleiding bestaat de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin niet te volgen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, kan uit de brief van Horstmanshoff niet worden opgemaakt op grond waarvan de diagnose “depressieve stoornis: recidiverende episode - met psychotische kenmerken” is gesteld. Bovendien is niet duidelijk op welke datum of periode die diagnose ziet. Dit klemt te meer nu uit de brief van Horstmanshoff blijkt dat ten tijde van het eerste gesprek van de crisisdienst met appellant op 29 maart 2018, dus ten tijde van de datum in geding, geen duidelijk psychiatrisch toestandsbeeld kon worden vastgesteld. Dit is in overeenstemming met de zich ook in het dossier bevindende brief van Horstmanshoff aan de huisarts van 30 maart 2018.
4.4.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn psychische klachten. De primaire verzekeringsarts is blijkens het aanvullend rapport van 28 februari 2018 uitgegaan van de diagnoses posttraumatische stress stoornis en somatoforme pijnstoornis. In verband met nog resterende psychische klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML van 24 september 2018 enkele beperkingen meer aangenomen in het persoonlijk en sociaal functioneren, als ook een beperking voor het werken in een luidruchtige omgeving. De door appellant ingebrachte psychiatrische expertise van Kan van 13 juli 2020 biedt geen aanknopingspunten voor twijfel aan de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Ook Kan vermeldt in zijn rapport de diagnoses posttraumatische stress stoornis en somatoforme pijnstoornis. Een depressieve stoornis of een aanpassingsstoornis konden niet worden vastgesteld. Het rapport van Kan wijkt niet af van wat de verzekeringsartsen in hun beoordeling hebben betrokken en is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 3 februari 2021 ook grotendeels in overeenstemming met de eigen bevindingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat de psychiatrische expertise geen aanleiding geeft voor het aannemen van meer beperkingen.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat geen aanleiding bestaat om de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken. Er wordt daarom geen reden gezien om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
4.6.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van er Kolk, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2021.
(getekend) J.S. van der Kolk
De griffier is verhinderd te ondertekenen