ECLI:NL:CRVB:2021:2087

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 augustus 2021
Publicatiedatum
19 augustus 2021
Zaaknummer
19/2899 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van onduidelijke financiële situatie en gokactiviteiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW). De appellant had zich op 2 maart 2018 gemeld voor bijstand, maar zijn aanvraag werd afgewezen omdat hij onvoldoende duidelijkheid had verschaft over zijn financiële situatie. De Raad constateerde dat de appellant niet in staat was om de door hem opgegeven inkomsten en werkzaamheden te onderbouwen met bewijsstukken. Er was onduidelijkheid over de bijschrijvingen op zijn bankrekening, waarvan een deel afkomstig leek te zijn uit onbekende bronnen. Bovendien had de appellant in de periode van zijn aanvraag meerdere opnames gedaan in gokinstellingen, wat vragen opriep over zijn financiële situatie en zijn recht op bijstand. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen de afwijzing ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad benadrukte dat het aan de aanvrager is om de feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die nopen tot inwilliging van de aanvraag. Aangezien de appellant hierin niet slaagde, werd het hoger beroep afgewezen.

Uitspraak

19.2899 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 mei 2019, 18/5657 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het Drechtstedenbestuur (bestuur)
Datum uitspraak: 10 augustus 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. M.J.G. Schroeder, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schroeder. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.J.A. Franssen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 2 maart 2018 heeft appellant zich gemeld voor het aanvragen van bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Op 19 maart 2018 heeft appellant de aanvraag ingediend.
1.2.
Bij brief van 20 maart 2018 heeft een medewerker van de Sociale Dienst Drechtsteden appellant uitgenodigd voor een gesprek op 28 maart 2018. Tijdens het gesprek heeft appellant bankafschriften overgelegd over de periode van 30 juli 2017 tot en met 12 maart 2018. Op deze bankafschriften stonden verschillende bijschrijvingen van onder meer [zorgbedrijf] of met omschrijving ‘ [zorgbedrijf] ’ en afschrijvingen in gokinstellingen vermeld. Appellant heeft op 28 maart 2018 onder meer verklaard dat hij tot juli 2017 op Aruba heeft gewoond, dat hij daarna in Nederland van leningen en giften van familie en vrienden heeft geleefd en dat hij zijn ex-partner heeft geholpen met werkzaamheden voor haar zorgbedrijf [zorgbedrijf] , waar zij hem voor heeft betaald. Over de afschrijvingen in gokinstellingen heeft appellant verklaard dat dit geldopnames betreffen. Appellant neemt het geld op en geeft dit aan zijn broer, die er dan mee gokt en daarna weer contant geld teruggeeft aan appellant. Appellant heeft zelf ongeveer twee weken eerder voor het laatst gegokt.
1.3.
Naar aanleiding van deze verklaring heeft het bestuur appellant bij brieven van 28 maart 2018 en 4 april 2018 verzocht nadere informatie te verstrekken, waaronder een overzicht van zijn werkzaamheden en inkomsten voor [zorgbedrijf] en een deugdelijke en verifieerbare administratie van zijn gokactiviteiten. Appellant heeft in reactie hierop op 10 april 2018 schriftelijk verklaard dat hij van oktober 2017 tot en met januari 2018 voor zijn ex-partner heeft gewerkt, dat hij in oktober 2017 in totaal € 540,- heeft verdiend en in de maanden november en december 2017 en januari 2018 € 250,- per week. Daarnaast heeft hij verklaard dat hij niet gokt, maar dat hij alleen geld heeft opgenomen om iemand te betalen die hem in nood heeft geholpen. Verder heeft hij verklaard dat hij samen met zijn broer naar de gokhal ging en dat het niet om grote bedragen ging, maar slechts om hooguit € 50,- per week.
1.4.
Bij besluit van 13 april 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 september 2018 (bestreden besluit), heeft het bestuur de aanvraag van appellant afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat de inkomsten en het aantal gewerkte uren niet met bewijsstukken zijn onderbouwd, terwijl de door appellant van [zorgbedrijf] ontvangen bedragen hoger zijn dan de bijstandsnorm. Verder is gelet op de vele bezoeken aan een gokhal niet aannemelijk dat appellant geen gokactiviteiten verricht. Omdat appellant onvoldoende informatie heeft verstrekt over zijn financiële situatie, kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft allereerst aangevoerd, zoals ter zitting nader toegelicht, dat het college van de gemeente Hendrik-Ido-Ambacht op grond van de PW bevoegd is te beslissen op de aanvraag van appellant en deze bevoegdheid niet mag overdragen aan het bestuur. Deze beroepsgrond slaagt niet. Op 8 maart 2006 is de Gemeenschappelijke regeling Drechtsteden in werking getreden. Daarbij zijn de gemeentelijke bevoegdheden op grond van de Wet Werk en Bijstand, nu PW, overgedragen aan het Drechtstedenbestuur. Anders dan appellant heeft gesteld, was het college van de gemeente Hendrik-Ido-Ambacht daarmee niet langer bevoegd om te beslissen op de aanvraag.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het inhoudelijke besluit op die aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 2 maart 2018 tot en met 13 april 2018.
4.3.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsplicht voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.4.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is zijn of haar financiële situatie een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399) is de bijstandverlenende instantie in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie, ook over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Hij kan niet documenteren hoe hij heeft geleefd in de periode voorafgaand aan de aanvraag, maar het bestuur heeft uit de bankafschriften niet kunnen concluderen dat hij meer inkomsten had dan waarover hij heeft verklaard. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe is het volgende van betekenis.
4.5.1.
Uit de bankafschriften blijkt dat appellant in de periode van 24 oktober 2017 tot en met 28 februari 2018 meerdere bedragen van [zorgbedrijf] of bedragen met de omschrijving ‘ [zorgbedrijf] ’ of ‘salaris’ heeft ontvangen met een totaalbedrag van € 8.780,-. In december 2017 is in totaal € 3.190,- bijgeschreven en in januari 2018 in totaal € 3.300,-, aanzienlijk meer dan de € 250,- per week die appellant stelt te hebben verdiend. Appellant heeft zijn verklaring over zijn werkzaamheden voor [zorgbedrijf] , ondanks herhaalde verzoeken daartoe van het bestuur, niet met loonspecificaties of andere informatie over zijn werkzaamheden en inkomsten onderbouwd. Daarnaast heeft appellant niet alleen bedragen van [zorgbedrijf] ontvangen, zoals hij heeft verklaard, maar ook van zijn ex-partner. Verder is op 28 februari 2018 door [zorgbedrijf] nog een bedrag van € 200,- bijgeschreven met de omschrijving ‘salaris’. Appellant heeft zijn stelling dat dit een nabetaling betreft niet aannemelijk gemaakt, gelet op het geheel ontbreken van feitelijke onderbouwing daarvan. Daarbij komt dat de reeds door hem van of namens [zorgbedrijf] ontvangen bedragen aanzienlijk hoger is dan het door hem gestelde salaris. Daarmee is onduidelijkheid blijven bestaan over de door appellant verrichte werkzaamheden en de daaruit verkregen inkomsten.
4.5.2.
Hieruit volgt dat een deel van het bijgeschreven geld uit een andere, onbekende bron komt dan zijn werk voor [zorgbedrijf] . Daarbij is van betekenis dat op de bankrekening van appellant in de periode van 4 augustus 2017 tot en met 12 maart 2018 een groot aantal bedragen, variërend van € 10,- tot € 440,-, is bijgeschreven door verschillende personen. Over deze bijschrijvingen, die ook in de te beoordelen periode nog hebben plaatsgevonden, heeft appellant gesteld dat dit leningen en giften van familie en vrienden zijn. Deze stelling heeft appellant ook niet onderbouwd of op een andere manier aannemelijk gemaakt.
4.5.3.
Daarnaast staat vast dat appellant in de periode van 16 oktober 2017 tot en met 5 maart 2018 in totaal 27 opnames in gokinstellingen heeft gedaan van bedragen die variëren van € 10,- tot € 300,- per keer. Gelet op het aantal en de frequentie van de opnames, waarbij regelmatig meerdere keren op één dag geldopnames werden verricht, is aannemelijk dat appellant in die maanden gokactiviteiten heeft verricht. Het gokken op zichzelf is een activiteit die relevant kan zijn voor de verlening van bijstand, omdat uit de aard daarvan voortvloeit dat er inkomsten mee kunnen worden verworven.
4.5.4.
Appellant heeft over de opnames in gokinstellingen wisselende en tegenstrijdige verklaringen afgelegd. Zo heeft hij tijdens het gesprek op 28 maart 2018 verklaard dat hij wel eens met zijn broer uitgaat en dat het dan makkelijker is om geld op te nemen in een gokhal dan bij de ING. Eveneens heeft hij verklaard dat hij geld opneemt voor zijn broer, die er vervolgens mee gokt en daarna geld contant aan hem teruggeeft. Hij heeft vervolgens tijdens dit gesprek verklaard dat hij niet gokt, maar ook dat de laatste keer dat hij heeft gegokt ongeveer twee weken geleden was. In de in 1.3 genoemde schriftelijke verklaring van 10 april 2018 heeft appellant weer een andere verklaring voor de opnames in de gokinstelling gegeven. Hij heeft daarbij gesteld dat hij voor hooguit € 50,- per week geld opnam. Deze stelling is niet aannemelijk, omdat op de bankafschriften zichtbaar is dat appellant regelmatig bedragen heeft opgenomen van meer dan € 50,- per keer. Appellant heeft met deze verklaringen geen duidelijkheid verschaft over de opnames in gokinstellingen.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5.4 volgt dat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn financiële situatie, zodat onduidelijk is gebleven of hij in de hier te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van R. de Haas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2021.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) R. de Haas